ECLI:NL:RBAMS:2019:2417

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
13-751022-19 Rk 19-654
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot Belgische strafzaak

Op 2 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg in België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van betrokkenheid bij een poging tot woninginbraak en wederspannigheid. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn voldoende omschreven in het EAB. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon onschuldig is en dat de stukken ongenoegzaam zijn, maar de rechtbank oordeelde dat de overlevering niet kan worden geweigerd op basis van deze argumenten. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende is. De rechtbank verwierp de stelling dat er sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten was voldaan en er geen weigeringsgronden aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer:13/751022-19
RK nummer: 19/654
Datum uitspraak: 2 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 januari 2019 door
de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg (België)en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
gedetineerd in het [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Koster, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en hij zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek, uitgevaardigd op 19 januari 2019 door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Limburg.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2.
Genoegzaamheid van de stukken en onschuldverweer
De raadsvrouw voert aan dat de opgeëiste persoon van meet af aan heeft verklaard dat hij lag te slapen in de auto die voor het huis stond waar een poging tot inbraak heeft plaatsgevonden en dat hij wakker werd op het moment dat hij schoten hoorde. De raadsvrouw heeft camerabeelden opgevraagd bij de Belgische autoriteiten maar heeft hierop geen reactie ontvangen. Hierdoor is de verdediging de kans ontnomen om een onschuldverweer te onderbouwen voor wat betreft het eerste feit.
Voor wat betreft feit 2 zijn de stukken ongenoegzaam, nu niet duidelijk uit de stukken volgt voor welk strafbaar feit de opgeëiste persoon zal worden vervolgd. Uit de stukken valt op te maken dat de opgeëiste persoon als bestuurder van zijn auto uit stilstand zou zijn opgetrokken en weggereden, en dat één van de agenten opzij moest springen. Dit is onvoldoende om wederspannigheid of poging tot doodslag aan te nemen. Gelet op het voorgaande dient de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient de overlevering een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In het EAB onder e) staat in dit verband, zakelijk weergegeven, het volgende vermeld.
De opgeëiste persoon zou op 19 januari 2019 te [plaats] zich samen met anderen schuldig hebben gemaakt aan een poging tot woninginbraak. De politie kwam kort na de inbraak ter plaatse. De politie ziet voor de betreffende woning een auto waarin een persoon achter het stuur zit. De bestuurder wordt met getrokken wapen gesommeerd om in de wagen te blijven zitten. De bestuurder rijdt echter met hoge snelheid weg waardoor één van de agenten opzij moet springen, waarna twee agenten ieder driemaal op de auto schieten. De auto stopt niet en de achtervolging wordt ingezet. 60 kilometer verderop wordt de opgeëiste persoon als bestuurder van de auto aangehouden in Nederland en overgedragen aan de Nederlandse politie.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht genoegzaam zijn omschreven. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder is de omschrijving van de feiten zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en is de specialiteit voldoende gewaarborgd. Daarbij merkt de rechtbank op dat eventuele (bewijs)verweren zoals de raadsvrouw in het kader van haar verweer ten aanzien van beide feiten naar voren heeft gebracht in geval van overlevering pas aan de orde behoren te komen in de Belgische strafprocedure. De rechtbank neemt in aanmerking dat sprake is van een strafrechtelijk onderzoek dat kennelijk nog niet is afgerond. De rechtbank verwerpt het verweer.
Met de stelling ten aanzien van feit 1 dat de opgeëiste persoon lag te slapen in de auto die voor het huis stond waar de inbraak plaatsvond, is in ieder geval niet aanstonds aangetoond dat hij onschuldig is aan de feiten waarvan hij wordt verdacht. Dat de raadsvrouw niet de beschikking heeft gekregen over eventueel aanwezige camerabeelden maakt niet dat de overlevering niet kan worden toegestaan. Het verweer zal moeten worden onderzocht en beoordeeld in de Belgische procedure. Een dergelijke toets is niet aan de overleveringsrechter opgedragen, die immers niet over het strafdossier beschikt.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit 1 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Dit feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 2 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
wederspannigheid
en/of
poging tot zware mishandeling.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings heeft op 14 maart 2019 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het Kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetenen, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/2009/JBZ). (…) ”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Voor wat betreft feit 2 is hiervoor onder rubriek 4.2. reeds vastgesteld welk strafbaar feit dit naar Nederlands recht oplevert.
Feit 1 is eveneens naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

6.Artikel 4 Handvest

De raadsvrouw heeft betoogd dat op grond van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de rapportage van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) uit 2017 inwilliging van het overleveringsverzoek zou kunnen leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals gewaarborgd in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), danwel het daaraan gelijkwaardige artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Het gaat niet alleen om een gebrek aan personeel maar ook om overbevolking van de gevangenissen die blijkens berichtgeving daarover toeneemt. Daarnaast heeft zich reeds een voltooide schending van artikel 3 EVRM voorgedaan. Er is sprake geweest van een disproportionele hardhandige aanhouding van de opgeëiste persoon. Van de opgelopen verwondingen (rode plekken in het gezicht) zijn door de raadsvrouw foto's gemaakt, die zij vanaf haar telefoon aan de rechtbank heeft laten zien.
Ook heeft een voltooide schending van artikel 3 EVRM plaatsgevonden doordat op de auto waarin de opgeëiste persoon zich bevond, gericht is geschoten door de Belgische politie.
Op grond van het voorgaande moet de overlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de rechtbank sinds augustus 2018 de overlevering aan België weer toelaatbaar heeft geacht. Sindsdien is er geen sprake meer van dreigende stakingen. Voor wat betreft het schieten op de auto kan de opgeëiste persoon aangifte doen maar dat speelt zich af buiten het kader van de OLW. Voor wat betreft de aanhouding door de Belgische justitie is door de opgeëiste persoon niet aangetoond dat artikel 3 EVRM is geschonden. De overlevering dient dan ook te worden toegewezen.
Oordeel rechtbankDe rechtbank verwijst voor wat betreft de detentieomstandigheden in België naar de uitspraak van de rechtbank van 14 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:-2018:5937, waarin is vastgesteld dat sinds 11 juli 2018 geen sprake meer is van nieuwe stakingen, dat de kans daarop ook niet meer reëel is en er geen sprake is van een toestand die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Sindsdien zijn er geen signalen die er op duiden dat er een reële vrees is voor schending van artikel 4 van het Handvest, zoals moet worden getoetst aan het kader dat is gegeven in het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Cặldặraru).
De rechtbank overweegt daarnaast dat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat het door de Belgische politie toegepaste geweld – zowel het schieten op de auto van de opgeëiste persoon als het tijdens zijn aanhouding toegepaste geweld – disproportioneel of onaanvaardbaar is geweest. De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsvrouw gestelde schending van artikel 4 Handvest onvoldoende is onderbouwd. Voor wat betreft de gestelde hardhandige aanhouding lijkt de aangewezen weg te zijn om daarover een klacht in te dienen bij de Belgische autoriteit.
De rechtbank verwerpt de gevoerde verweren.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de feiten zich niet op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. Voor het geval de rechtbank anders van oordeel is heeft de officier van justitie subsidiair gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW.
De rechtbank overweegt hierover dat nu de feiten, waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, zich geheel op Belgisch grondgebied hebben afgespeeld een situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, OLW zich niet voordoet. Dat hij na een achtervolging door de Belgische politie in Nederland is gestopt en aangehouden maakt dit oordeel niet anders.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, moet de overlevering worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 180, 302 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Limburg (België)ten behoeve van het in de uitvaardigende lidstaat tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 april 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.