In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een exploitatieverbod opgelegd aan een kinderopvangorganisatie. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 20 februari 2019 besloten om de exploitatie van de kinderopvang met ingang van 25 februari 2019 te verbieden, omdat handhaving tot dat moment niet had geleid tot een structureel herstel van de overtredingen. De verzoekster, een kinderopvangorganisatie, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat de personeelskosten tijdens het verbod doorlopen en zij spoedeisend belang had bij de voortzetting van de exploitatie.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het exploitatieverbod niet evident onrechtmatig was. De rechter oordeelde dat het college voldoende redenen had om het verbod op te leggen, gezien de lange voorgeschiedenis van maatregelen en de geconstateerde overtredingen van de kwaliteitseisen zoals vastgelegd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). De rechter benadrukte dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat zij aan de kwaliteitseisen kon voldoen en dat het college terecht had geconcludeerd dat er ernstige tekortkomingen waren in de kwaliteit van de opvang.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van het college bij de beëindiging van de exploitatie zwaarder woog dan het belang van verzoekster bij de voortzetting. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.