ECLI:NL:RBAMS:2019:2390

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
13/751025-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel in strafzaak tegen opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 16 januari 2019, en het EAB was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Aachen op 8 januari 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië, werd verdacht van betrokkenheid bij de productie van synthetische verdovende middelen. Tijdens de openbare zitting op 15 maart 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en zijn raadsman, mr. R.W.P. Krijnen, voerde verweren aan tegen de overlevering.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, waaronder de onduidelijkheid van de beschrijving van de strafbare feiten en de mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in Duitsland, zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in Nederland werd vervolgd voor hetzelfde feit en dat de garantie van de Duitse autoriteiten voldoende was om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de toepasselijke wetsartikelen werden genoemd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751025-19
RK nummer: 19/351
Datum uitspraak: 29 maart 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 januari 2019 door de
Staatsanwaltschaft Aachen(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 maart 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.W.P. Krijnen, advocaat te Geleen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van het
Amtsgericht Aachen(Duitsland) van 8 januari 2019, dossiernummer 620 Gs 29/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat het feit niet genoegzaam is omschreven, omdat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet duidelijk is. De raadsman heeft zich om deze reden op het standpunt gesteld dat de overlevering voor het feit dient te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In het EAB is aangegeven dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht zich als mededader schuldig te hebben gemaakt aan – samengevat – het voorbereiden van de productie van synthetische verdovende middelen in de periode tot 8 januari 2019 te Eschweiler en elders. Volgens het EAB zou de opgeëiste persoon met de medebeschuldigden zijn overeengekomen “zich door de productie van synthetische verdovende middelen in het kilogrambereik van meerdere cijfers een op duur aangelegde bron van inkomsten van enige omvang en gewicht te verschaffen”. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omschrijving voldoende duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Niet is vereist dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de gronden van de verdenking vermeldt. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. Ook overigens is voldaan aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt, zodat de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel is dat het feit genoegzaam is omschreven. De specialiteit is gewaarborgd. Het verweer wordt daarom verworpen.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 9 van de OLW: vervolging in Nederland

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon ook in Nederland wordt vervolgd voor het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht.
De raadsman heeft daartoe gesteld dat de woning van de opgeëiste persoon in Nederland is doorzocht en verschillende voorwerpen in beslag zijn genomen terwijl niet is gebleken dat dit op basis van een rechtshulpverzoek van Duitsland is gebeurd. De conclusie moet dan ook zijn dat ook in Nederland een strafvervolging is aangevangen die verband houdt met hetzelfde feit. Dit vormt op grond van artikel 9, lid 1 onder a van de OLW een beletsel voor de overlevering.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de doorzoeking mogelijk heeft plaatsgevonden op basis van een Europees onderzoeksbevel maar dat in ieder geval niet is gebleken dat in Nederland ook een vervolging is aangevangen, hetgeen steun vindt in de omstandigheid dat dit feit niet op zijn Nederlandse justitiële documentatie is vermeld.
De rechtbank verenigt zich met het standpunt van de officier van justitie en verwerpt het verweer op de door de officier van justitie aangevoerde gronden. Nu niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor het feit waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, lid 1 onder a van de OLW.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Leitende Oberstaatsanwalt in Aachen(Duitsland) heeft bij brief van 11 januari 2019 (dossiernummer 903 AR 10/19) de volgende garantie gegeven:
“Er wordt verzekerd, dat de vervolgde persoon voor het geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldige versie van de kaderbeslissing 2008/909/JL van de raad van 27.11.2008 over de toepassing van het principe van de wederzijdse erkenning van oordelen in strafzaken, waardoor een de met vrijheid ontnemende straf of maatregel wordt opgelegd, voor het doeleinde van de executie in de Europese Unie (…) voor de verdere strafexecutie naar Nederland wordt gebracht.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

8.Het recht op een eerlijk proces in Duitsland

De raadsman heeft aangevoerd dat de advocaat van de opgeëiste persoon in Duitsland ondanks verzoeken daartoe tot op heden geen inzage in het strafdossier heeft verkregen. Dit leidt er volgens de raadsman toe dat bij overlevering aan Duitsland het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces wordt geschonden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is waarom de advocaat in Duitsland geen stukken heeft gekregen, maar dat de verdediging met deze enkele stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat de opgeëiste persoon in Duitsland geen eerlijk proces zal krijgen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op de overleveringsprocedure is het Unierecht van toepassing. De rechtbank merkt het verweer aan als een beroep op het met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) corresponderende artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het Handvest).
Een beroep op schending van artikel 47 van het Handvest kan alleen slagen indien uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens blijkt van een reëel gevaar voor aantasting van de kern van het recht op een eerlijk proces in het algemeen (Vergelijk Hof van Justitie EU, C-216/18 PPU, 25 juli 2018 (Celmer), punt 60-62). Gesteld noch gebleken is dat van een reëel gevaar voor aantasting van de kern van het recht op een eerlijk proces in het algemeen in Duitsland sprake is. Op grond van het vertrouwensbeginsel kan er vanuit worden gegaan dat de Duitse autoriteiten het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces zullen waarborgen en dat de opgeëiste persoon tegen vermeende schendingen van zijn fundamentele rechten in Duitsland rechtsmiddelen kan aanwenden (vergelijke Celmer, punt 35).
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

9.Artikel 36 OLW

De raadsman heeft gewezen op het feit dat er tegen de opgeëiste persoon nog een strafzaak in Nederland loopt. De raadsman voert aan dat de overlevering naar Duitsland er toe zou kunnen leiden dat de opgeëiste persoon de zitting bij het gerechtshof in Den Bosch niet zou kunnen bijwonen zijn recht op een eerlijk proces wordt geschonden en dat zijn overlevering om die reden moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in Nederland lopende strafzaak geen weigeringsgrond oplevert, maar hooguit een feitelijke belemmering voor de overlevering kan vormen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een nog lopende strafzaak voor een ander feit dan het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt geen weigeringsgrond oplevert. De OLW geeft aan de rechtbank niet de bevoegdheid een overlevering te weigeren of om een beslissing met betrekking tot de overlevering aan te houden om de reden dat in Nederland nog strafvervolgingen tegen de opgeëiste persoon lopen. Openstaande Nederlandse strafzaken vormen wel een belemmering voor de feitelijke overlevering maar daar zal op grond van artikel 36 van de OLW de officier van justitie over beslissen.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 10a Opiumwet en 2, 5, 6 en 7 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Staatsanwaltschaft Aachenten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 maart 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.