In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2019 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de omzetting van een gedragsbeïnvloedende maatregel in jeugddetentie. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gedragsbeïnvloedende maatregel voor de duur van één jaar, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie indien hij niet naar behoren zou meewerken. Op 4 februari 2019 heeft het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie bevolen, wat op 11 februari 2019 aan de veroordeelde is betekend. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar aangetekend, stellende dat de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie geen toegevoegde waarde heeft, gezien zijn recente veroordeling tot de ISD-maatregel.
Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde gehoord. De raadsman voerde aan dat het uitzitten van de vervangende jeugddetentie geen zin heeft, omdat de veroordeelde binnenkort de ISD-maatregel zal ondergaan. De officier van justitie daarentegen stelde dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de uitvoering van de maatregel en dat hij de vervangende jeugddetentie moest uitzitten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de veroordeelde niet was verschenen. Na beoordeling van de stukken en de behandeling ter zitting, concludeerde de rechtbank dat de veroordeelde niet naar behoren had meegewerkt aan de maatregel. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, maar bepaalde dat de vervangende jeugddetentie op nul dagen werd gesteld, rekening houdend met de lange tijd die de veroordeelde in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank oordeelde dat het niet opportuun was om de vervangende jeugddetentie te laten voortduren, gezien de aanstaande ISD-maatregel.