In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1997, was in 2014 door de kinderrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 20 uur voor mishandeling. In 2018 werd er celmateriaal van hem afgenomen voor DNA-onderzoek, wat leidde tot het indienen van een bezwaarschrift op 28 augustus 2018. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat de veroordeling uit 2014 was en dat de DNA-afname disproportioneel was, gezien de lichte straf en het feit dat de veroordeelde sindsdien niet meer met justitie in aanraking was gekomen.
Het Openbaar Ministerie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname volgens de Wet niet van toepassing waren en recidive niet uitgesloten kon worden. De rechtbank oordeelde echter dat de maatregel disproportioneel was, vooral gezien de uitspraak van het VN-mensenrechtencomité dat het recht op privacy van minderjarigen was geschonden in vergelijkbare zaken. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal niet gerechtvaardigd was, aangezien de opgelegde werkstraf lager was dan de 40 uur die als grens werd gesteld in de aangekondigde wijziging van de wet.
De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door rechter W.M.C. van den Berg in aanwezigheid van griffier D. West en werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.