ECLI:NL:RBAMS:2019:2062

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
13/728041-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en mishandeling in de prostitutie met minderjarigen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en mishandeling. De zaak betreft de gedwongen prostitutie van twee slachtoffers, waarvan één minderjarig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, door middel van manipulatie en misbruik van de kwetsbare positie van de slachtoffers, hen heeft gedwongen tot prostitutiewerkzaamheden. De minderjarige, die in 2015 16 jaar oud was, heeft verklaard dat zij door de verdachte in de prostitutie is gebracht en dat hij een deel van haar verdiensten heeft afgenomen. De meerderjarige slachtoffer heeft ook verklaard dat zij onder druk van de verdachte prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en dat hij haar heeft misleid door te doen geloven dat zij een relatie hadden en samen een toekomst konden opbouwen. De rechtbank heeft de verklaringen van beide slachtoffers als betrouwbaar beoordeeld, mede door de overeenkomsten in hun verklaringen en het ondersteunende bewijs uit het dossier. De verdachte heeft ontkend dat hij hen heeft uitgebuit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel en mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en een behandelverplichting. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de slachtoffers voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/728041-17 (Promis)
Datum uitspraak: 22 februari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
verblijvende op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 27 februari 2018 en 8 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Klerk en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W.J. Morra naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 8 februari 2019, ten laste gelegd dat hij zich – kort gezegd – heeft schuldig gemaakt aan:
1. Mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ) in de periode van 1 mei 2015 tot en met 1 september 2016;
2. Mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] (verder: [slachtoffer 2] ) in de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016;
3. Mishandeling van [slachtoffer 2] op 30 augustus 2016 door haar keel dicht te knijpen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

Inleiding
Op respectievelijk 19 januari 2017 en 18 april 2017 doen [slachtoffer] en [slachtoffer 2] aangifte tegen verdachte van mensenhandel. Beide vrouwen hebben verklaard dat zij met hulp van verdachte in 2015 respectievelijk 2016 in de prostitutie hebben gewerkt en een deel van hun verdiensten aan hem moesten afstaan. [slachtoffer] was 16 jaar oud in 2015 en [slachtoffer 2] was 21 jaar oud.
Uit het onderzoek dat volgde, bleek volgens het Openbaar Ministerie de betrokkenheid van verdachte bij mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [slachtoffer] en van [slachtoffer 2] .
Verdachte heeft steeds ontkend hen te hebben uitgebuit.
3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft, zoals verwoord in haar op schrift gestelde requisitoir, gemotiveerd
het standpunt ingenomen dat verdachte dient te worden veroordeeld voor de ten laste gelegde
mensenhandel van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] en de mishandeling van [slachtoffer 2] . Zij heeft onder andere gewezen op de aangiften van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] , de getuigenverklaring van de moeder van [slachtoffer] , de foto’s die op de telefoon van [slachtoffer] zijn aangetroffen, de informatie waaruit blijkt dat het IP adres van de oma van verdachte is gebruikt voor het aanmaken van de seksadvertentie en dat het telefoonnummer van verdachte gebruikt is voor het opwaarderen van die advertentie, alsmede op het onderzoek aan de telefoon van verdachte, waaruit blijkt dat via accounts op deze telefoon advertenties voor [naam] zijn aangemaakt. Ook staan op deze telefoon berichten tussen hem en [slachtoffer] over het regelen van vervoer naar klanten en de betalingen van klanten. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte de relatie die hij met [slachtoffer] had, gebruikte om haar als prostituee te laten werken. De verklaringen van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] over de handelswijze van verdachte ondersteunen elkaar door de grote overeenkomsten en maken die verklaringen daarom betrouwbaar. Ook is er het groepsapp gesprek tussen [slachtoffer] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Voorts wijst de officier van justitie naar de op zitting door verdachte afgelegde verklaring waarin hij bekent een rol te hebben gespeeld bij de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] .
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich - kort samengevat onder verwijzing naar zijn pleitnota - op het
standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 2 en 3.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman bepleit dat alleen de strafbaarheid van verdachte met betrekking van de feitelijke minderjarigheid van [slachtoffer] bewezen kan worden. De raadsman heeft ten aanzien van de overige bestanddelen van de tenlastelegging die zien op artikel 273f, eerste lid, sub 5 en 8 Sr bepleit dat deze niet bewezen kunnen worden. Verdachte heeft [slachtoffer] er niet toe gebracht om in de prostitutie te gaan werken, zij wilde dat zelf. Ook het afstaan van het door [slachtoffer] verdiende geld met prostitutiewerkzaamheden aan verdachte wordt niet ondersteund met objectief bewijs. Er kan sprake zijn geweest van het delen van de opbrengsten uit prostitutie, maar dat is wat anders dan het ten laste gelegde afpakken/ afnemen/ af laten staan van geld. Er ontbreekt steunbewijs voor enige mishandeling door verdachte van [slachtoffer] , verdachte ontkent zich hieraan schuldig te hebben gemaakt. Verder valt uit het dossier niet af te leiden dat verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld noch dat hij haar heeft gedwongen tot het hebben van seks en tot prostitutie.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat uit het dossier volgt dat de meerderjarige [slachtoffer 2] instemde met het werken in de prostitutie. Onduidelijk is gebleven met hoeveel klanten afspraken zijn gemaakt, wie afspraken heeft gemaakt en wie die klanten waren. Volgens [slachtoffer 2] gaat het om een beperkt aantal klanten. Zij nam zelf het geld in ontvangst en maakte haar eigen beslissingen. Zij stopte ook met prostitutie toen zij er naar eigen zeggen ‘mee klaar was’. Niet is komen vast te staan dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de verdiensten van [slachtoffer 2] . Het dossier bevat verder onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat er sprake is geweest van dwang of het misbruik maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer 2] . Uit niets blijkt dat [slachtoffer 2] zich in een kwetsbare positie bevond tijdens haar relatie met verdachte. [slachtoffer 2] was ten tijde van het tenlastegelegde meerderjarig en uit het dossier blijkt niet dat er sprake is geweest van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht van verdachte op [slachtoffer 2] . Voor de verklaring van [slachtoffer 2] over het gebruik van geweld door verdachte jegens [slachtoffer 2] ontbreekt steunbewijs. Er is al met al geen sprake van een uitbuitingssituatie. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de onder feit 2 ten laste gelegde mensenhandel.
De mishandeling van [slachtoffer 2] , feit 3, kan tenslotte volgens de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen worden nu het dossier alleen de verklaring van aangeefster daartoe bevat.
3.3.
Bevindingen
De rechtbank gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] .
3.3.1 (
Overeenkomsten in) de handelwijze van verdachte jegens [slachtoffer] en [slachtoffer 2]
[slachtoffer] , die acht maanden in de gesloten jeugdzorg had verbleven en sinds april 2015 weer bij haar moeder in [plaats] woonde, had het idee opgevat om in de prostitutie te gaan. Via een datingsite is zij in mei 2015 in contact gekomen met verdachte. Eerst deed [slachtoffer] zich bij verdachte voor als een volwassen vrouw, maar toen zij verdachte langer kende heeft zij hem verteld hoe oud zij werkelijk was. Zij heeft via berichten en/of in telefoongesprekken aan verdachte duidelijk gemaakt dat zij in de prostitutie wilde werken en verdachte heeft aangegeven dat hij haar daarbij wel wilde helpen. Zij hebben vervolgens daadwerkelijk contact gehad en verdachte heeft een site voor haar aangemaakt. Volgens [slachtoffer] konden zij en verdachte via de telefoon heel goed met elkaar praten. Zij was het thuis zat en dacht via dit werk geld verdienen. Verdachte heeft haar gezegd dat het gevaarlijk is en dat hij haar kon beschermen. [slachtoffer] heeft verder verklaard dat verdachte met haar op vakantie wil en dat hij met haar op een boerderij wil wonen. Ook zegt verdachte tegen haar dat het sekswerk maar tijdelijk is. Zij hoeft het volgens verdachte maar eventjes te doen en dan hebben zij veel geld om een eigen bedrijfje op te starten. [slachtoffer] zegt in haar aangifte dat zij verdachte zag als haar droomman.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij aandacht wilde van verdachte. In november 2015 stopt het sekswerk door [slachtoffer] nadat zij in Rotterdam door de politie is aangetroffen en door haar moeder wordt opgehaald. In de zomer van 2016 gaat [slachtoffer] echter weer terug naar verdachte. Zij verklaart dat zij is teruggegaan naar verdachte omdat zij aandacht van hem ontving die zij van anderen niet kreeg.
[slachtoffer 2] leert verdachte in juli 2015 kennen in een toko in een winkelcentrum. Verdachte sprak haar aan en een paar dagen later hadden zij een eerste afspraak. Verdachte gedroeg zich als een gentleman en was heel gul. [slachtoffer 2] werd na enkele weken verliefd op verdachte. Enige tijd na hun kennismaking vraagt verdachte [slachtoffer 2] seks te hebben met mannen voor geld. Toen zij aangaf dat niet te willen werd verdachte volgens [slachtoffer 2] manipulatief. Verdachte hield haar voor dat het snel was en geld zou opleveren, en dat als zij het niet zou doen dan “laat je mijn gezicht vallen”. Een andere keer verlangde hij € 400,00 van de door haar verdiende € 600,00 omdat zij dan samen konden genieten van zijn nieuwe bed. Tijdens een werkafspraak in een beschikbare woning was verdachte in de woonkamer om haar te beschermen.
Uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat verdachte ook haar een gezamenlijke toekomst heeft voorgehouden waarbij hij spreekt over dat het prostitutiewerk maar tijdelijk zal zijn en dat zij op die manier een startkapitaal kunnen krijgen om te bouwen aan hun toekomst en een eigen bedrijf. [slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte dat zij dacht dat zij een relatie zouden kunnen krijgen en dat zij een soort druk voelde.
Zowel [slachtoffer] als [slachtoffer 2] verklaren dat verdachte klantencontacten, (tijdelijke) huisvesting/een werkplek en ook wel vervoer naar klanten regelde, een advertentie plaatste en opwaardeerde op [naam] , en een groot deel van de opbrengst uit prostitutie van hen afnam. Beiden benoemen ook dat hij hun zou beschermen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij hieraan een bijdrage in de zin van het plaatsen van een advertentie, het hebben van klantencontacten en dat hij een woonruimte aan de [adres] ten behoeve van prostitutiewerk heeft geleverd. Hij betwist echter dat hierbij sprake was van het oogmerk van uitbuiting.
De rechtbank ziet een overeenkomst in de wijze waarop verdachte met [slachtoffer] en [slachtoffer 2] is omgegaan. Hij heeft beiden een liefdesrelatie en een gezamenlijke toekomst met hem voorgehouden. Als door [slachtoffer] of [slachtoffer 2] werd aangegeven dat zij geen prostitutiewerkzaamheden meer wilden doen, zei verdachte tegen hen dat hij dan wel een ander zou zoeken met wie hij zijn toekomst kon delen en waar hij al zijn liefde aan kon geven.
In augustus 2016 krijgen [slachtoffer] en [slachtoffer 2] voor het eerst via Instagram direct contact met elkaar. Dan komen zij erachter dat verdachte hen hetzelfde verhaal over een liefdesrelatie en een toekomst heeft voorgehouden en dat zij beiden voor hem in de prostitutie hebben gewerkt.
De raadsman heeft aangevoerd, kort samengevat, dat de verklaringen van aangeefsters op elkaar zijn afgestemd, daardoor onbetrouwbaar zijn en daarom niet kunnen worden gebruikt als bewijs.
De rechtbank acht de verklaringen van beide aangeefsters betrouwbaar. Zij hebben afzonderlijk van elkaar op essentiële onderdelen overeenkomstig verklaard over de handelwijze van verdachte. Bovendien vinden de verklaringen steun in de overige bewijsmiddelen, waaronder een geluidsfragment in de telefoon van [slachtoffer] waarin een tweetal gespreksfragmenten tussen haar en verdachte hoorbaar is en de inhoud van WhatsApp gesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Hoewel dit dateert van oktober 2016, dus nadat er rechtstreeks contact is tussen de beide aangeefsters, is het verdachte (- [telefoonnummer] ) die [slachtoffer 2] (- [telefoonnummer 2] ) bericht “ik ga je niet zomaar slaan” en haar bericht aan hem “als je me dan belooft dat je me nooit zomaar zou pijn doen of slaan ofzo en me liefde kan geven wat ik nodig heb dan wil ik wel een nieuwe start maken en ga ik je ook bewijzen dat ik eerlijk en loyaal kan zijn”, onderstreept dit berichtenverkeer wel de emotionele afhankelijkheid van [slachtoffer 2] aan verdachte.
Daarnaast zijn er de resultaten van het onderzoek aan de telefoon van verdachte (- [telefoonnummer] ) waarin berichtenverkeer van verdachte en [slachtoffer 2] (- [telefoonnummer 2] ) te lezen is. Deze berichten dateren vanaf 3 juni 2016 en liggen derhalve voor de periode van het Instagramcontact tussen [slachtoffer] en [slachtoffer 2] . Het is verdachte die aangeeft dat hij het geld eerst in zijn hand wil krijgen van [slachtoffer 2] en dat hij het verdeelt. [slachtoffer 2] “dan krijg ik een achtste zeker net als de vorige keer” en verdachte antwoordt iets verder in het gesprek als zij aangeeft dat zij dit niet meer doet voor 20 euro “maar kom dan niet verwachten van mij dat wij leuk hand in hand gaan lopen” en “en ik verdeel het of anders moet ik consequenties voorleggen” en “het is ons geld maar ik hou het”.
De rechtbank stelt vast dat ook [slachtoffer] heeft verklaard over de gevolgen als zij niet luisterde; verdachte zou haar dan corrigerende tikken geven.
3.4
Weging van de bevindingen
3.4.1
Wettelijk kader ten aanzien van feit 1
-
Algemeen
Het ten laste gelegde artikel 273f, eerste lid, sub 2, 5 en 8 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ziet op de bescherming van minderjarigen tegen seksuele uitbuiting door anderen en op het profiteren daarvan. Een minderjarige op enigerlei wijze faciliteren tot een rol in de prostitutie is strafbaar, onafhankelijk van de wil van de minderjarige. Hierbij is niet van belang of een verdachte bekend is met de minderjarigheid van het slachtoffer, aangezien de minderjarigheid een geobjectiveerd bestanddeel is. Door het tewerkstellen van minderjarigen in de prostitutie is er in het algemeen sprake van een grote inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de minderjarige.
-
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander, terwijl die ander nog geen achttien jaren oud is. Deze bepaling is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is. Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr – voor zover thans van belang - is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting’.
-
Sub 5 en 8
Het in artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr bepaalde ziet op het strafbaar stellen van, voor zover thans van belang, het brengen van een minderjarige in de prostitutie, respectievelijk het voordeel trekken uit de prostitutie door een minderjarige. Deze strafbepalingen waren vóór de invoering van artikel 273f Sr opgenomen in het, inmiddels vervallen, artikel 250a, sub 3, respectievelijk sub 5 Sr. Dat artikel zag blijkens de wetsgeschiedenis op de strafbaarstelling van een aantal vormen van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Ter gelegenheid van de invoering van artikel 273f Sr heeft de wetgever omtrent het in het voorgestane nieuwe artikel te incorporeren artikel 250a Sr onder meer opgemerkt dat dit artikel beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen, en voorts dat de eis van dwang in brede zin of misleiding niet geldt voor seksuele uitbuiting van kinderen: ‘uitbating van prostitutie door minderjarigen is zonder meer strafbaar.’ Voorts heeft de wetgever ten aanzien van artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr nog opgemerkt dat deze bepaling ziet op bescherming van kinderen en om die reden de eis van het gebruik van dwangmiddelen ontbreekt en (voor zover hier van belang) ten aanzien van sub 8 dat dit, evenals sub 5, is beperkt tot profijt uit seksuele uitbuiting van kinderen.
Uit de wetsgeschiedenis vloeit dan ook voort dat de wetgever ten aanzien van de strafbaarstelling van handelingen gericht op de prostitutie van minderjarigen, van een eis van verdergaande specifieke, een uitbuitingsituatie kenmerkende, omstandigheden niet heeft willen weten. Het brengen van een minderjarige in de prostitutie of het profiteren van de opbrengst van prostitutiewerkzaamheden door een minderjarige is door de wetgever aangemerkt als een aan mensenhandel gerelateerde vorm van uitbuiting. Dat aan een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr door de wetgever zwaardere eisen werden gesteld dan in artikel 250a Sr werden verwoord, is niet gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat het begrip ‘uitbuiting’ niet als bestanddeel in voormelde strafbepaling moet worden ingelezen en afzonderlijk worden bewezen, doch dat handelen als in deze strafbepaling neergelegd uitbuiting oplevert en wordt gekwalificeerd als mensenhandel.
3.4.1.2 Ten aanzien van [slachtoffer]
Op grond van de hiervoor in paragraaf 3.3.1 beschreven feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] in de ten laste gelegde periode prostitutiewerkzaamheden heeft verricht terwijl zij op dat moment 16 en later 17 jaar oud was.
Verdachte heeft [slachtoffer] geholpen door een advertentie op [naam] te plaatsen en afspraken te regelen met klanten. De seksafspraken hebben plaatsgevonden in het huis van de moeder van verdachte, in een woning in de flat [adres] van een vrouw die daarvoor geld van verdachte ontving en ook op andere plaatsen waar [slachtoffer] dan door een door verdachte geregelde snorder naartoe werd gebracht en opgehaald. Ook zei verdachte tegen [slachtoffer] hoeveel geld zij moest vragen. Als [slachtoffer] haar prostitutiewerkzaamheden had verricht moest zij het grootste deel van haar verdiensten aan verdachte geven. Zoals hierboven overwogen heeft verdachte [slachtoffer] onder druk gezet haar prostitutiewerkzaamheden te blijven voortzetten door te dreigen haar te verlaten en een toekomst op te bouwen met iemand anders.
[slachtoffer] bevond zich in een uitbuitingssituatie. Het doel van verdachte was ook volgens zijn eigen verklaring dat de minderjarige [slachtoffer] haar inkomsten zou verdienen met prostitutiewerkzaamheden en een deel hiervan zou afstaan aan verdachte. Dat [slachtoffer] hiermee heeft ingestemd, is volstrekt niet van belang. [slachtoffer] was immers minderjarig.
-
Kwalificatie
Door te handelen zoals hiervoor beschreven heeft verdachte handelingen ondernomen waarvan hij wist dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr).
Ook heeft hij opzettelijk voordeel getrokken uit de seksuele handelingen van [slachtoffer] met een ander (artikel 273f, eerste lid, sub 8 Sr).
Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de wetsgeschiedenis ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr, vloeit voort dat de wetgever voor ogen heeft gehad om handelingen die kunnen worden aangemerkt als het brengen van een ander tot prostitutie als die ander minderjarig is (sub 5) en het profiteren van prostitutiewerk van een ander als die ander minderjarig is (sub 8), aan te merken als uitbuiting van die minderjarige.
Dit brengt met zich dat ook bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr bepaalde. Verdachte heeft [slachtoffer] vervoerd en gehuisvest, met het oogmerk haar te faciliteren in haar prostitutiewerk en met het oogmerk daarvan te profiteren. Het oogmerk van verdachte is dan ook gericht geweest op uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
3.4.2
Het wettelijk kader ten aanzien van feit 2Een wezenlijk bestanddeel van diverse varianten van het delict mensenhandel is dat sprake is van uitbuiting en/of dat het oogmerk van de verdachte daarop is gericht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat instemming met de uitbuiting niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van die uitbuiting, indien één van de in de wet omschreven dwangmiddelen is gebruikt. De beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van het prostitutiewerk aan te nemen. Er hoeft in dat geval geen sprake te zijn geweest van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was. De rechtbank mag (mede) uit de omstandigheden afleiden dat er sprake is van misleiding, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misbruik van een kwetsbare positie. Vereist is wel dat de verdachte zich hiervan bewust moet zijn geweest. Van een uitbuitingssituatie in de prostitutie kan worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de “gemiddelde mondige prostituee in Nederland” pleegt te verkeren, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie en onder welke omstandigheden zij werkt.
3.4.2.1 Ten aanzien van [slachtoffer 2]
Op grond van de hiervoor in paragraaf 3.3.1 beschreven feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] in de ten laste gelegde periode prostitutiewerkzaamheden heeft verricht.
-
Handelingen
Uit de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van verdachte ter terechtzitting blijkt dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd en tijdelijk gehuisvest om prostitutiewerkzaamheden te verrichten, met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft ter zitting erkend dat hij [slachtoffer 2] heeft voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken. Verdachte heeft voor haar een account bij [naam] en zorgt voor de klanten. Verdachte regelt de plekken waar de seksafspraken konden plaatsvinden. [slachtoffer 2] heeft verklaard in totaal zes keer seks te hebben gehad met mannen voor geld. Deze afspraken vonden plaats in het huis van de moeder van verdachte, in de woning in de flat [adres] van een vrouw die daarvoor geld van verdachte ontving en ook op andere plaatsen waar [slachtoffer 2] dan door een door verdachte geregelde snorder naartoe werd gebracht en opgehaald. Ook [slachtoffer 2] heeft een groot deel van het door haar verdiende geld aan verdachte moeten afstaan.
-
Middelen: Misleiding en misbruik van een kwetsbare positie
Bij misleiding gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken geeft. Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
De rechtbank is van oordeel dat van beide middelen sprake is.
Verdachte heeft [slachtoffer 2] misleid door haar te laten geloven dat zij samen een toekomst zouden hebben. Door de gevoelens van [slachtoffer 2] voor verdachte en haar gevoeligheid voor zijn manipulatie/pressie bevond [slachtoffer 2] zich in een kwetsbare positie ten opzichte van hem en verdachte wist dat. Zoals hierboven genoemd heeft verdachte [slachtoffer 2] bewogen in de prostitutie te blijven werken door te dreigen haar te verlaten en een toekomst op te bouwen met iemand anders. Door [slachtoffer 2] op deze wijze te bewegen tot prostitutiewerkzaamheden heeft verdachte [slachtoffer 2] in een uitbuitingssituatie doen belanden. Dat [slachtoffer 2] in eerste instantie heeft ingestemd met het werken in de prostitutie is niet van belang. Door te dreigen haar te verlaten, wetende welke gevoelens zij voor verdachte had en hoe verdachte die kon beïnvloeden, heeft verdachte [slachtoffer 2] ertoe heeft aangezet te blijven werken in de prostitutie. Afgezet tegen de maatstaf van de situatie waarin een mondige Nederlandse prostituee verkeert, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een uitbuitingssituatie. Verdachte heeft [slachtoffer 2] met deze handelingen en met deze middelen bewogen een groot deel van haar verdiensten van haar prostitutiewerk aan hem af te staan en in onderlinge samenhang bezien leidt dat de rechtbank tot de conclusie dat het oogmerk van verdachte gericht was op de uitbuiting van [slachtoffer 2] .
-
Kwalificatie
Uit het hiervoor overwogene volgt niet alleen dat [slachtoffer 2] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook dat het verdachtes oogmerk is geweest [slachtoffer 2] in die situatie te brengen en te houden en voorts dat zijn opzet erop was gericht zichzelf uit die uitbuiting te bevoordelen. Hoewel het bestanddeel uitbuiting geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, dient dit bestanddeel daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte volgt dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] , alsmede dat hij haar heeft bewogen tot het afstaan van in ieder geval een groot deel van haar verdiensten uit de prostitutie. Daarmee acht de rechtbank tevens bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid sub 6 en 9 Sr.
3.5
Bewezenverklaring van feit 3
[slachtoffer 2] heeft in haar aangifte van 2 september 2106 verklaard dat zij op 30 augustus 2016 naar de woning van verdachte is gegaan. Twee weken daarvoor had zij de relatie met verdachte verbroken. Ze wilde nog wat kleding ophalen die in de woning van verdachte lag. Tijdens het bezoek werd verdachte kwaad op haar, omdat zij aan zijn zus had verteld over de prostitutie. Verdachte deed twee handen om haar nek, begon te knijpen en schreeuwde: “Waarom lieg je? Ik ga je killen, ik ga je killen”.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de ten laste gelegde mishandeling bij gebrek aan steunbewijs voor de aangifte van [slachtoffer 2] . De rechtbank verwerpt dit bewijsverweer. Steunbewijs is allereerst te vinden in de verklaring van verdachte dat [slachtoffer 2] inderdaad die dag bij hem thuis is geweest en dat ze ruzie hebben gekregen, waarbij hij haar heeft aangeraakt (al was dit volgens verdachte niet meer dan een duw). Voorts vindt de rechtbank steun voor de aangifte in een app bericht van [slachtoffer 2] aan [slachtoffer] diezelfde dag, waarin zij appt: “Bel me, er is iets ergs gebeurd”. Ook neemt de rechtbank een bij de aangifte gevoegde print van een gesprek tussen [slachtoffer 2] en verdachte in Facebook Messenger in aanmerking. Daarin heeft [slachtoffer 2] het over “me half killen, nog steeds heb ik pijn aan me nek door jou”, “ik was bijna dood ja”, “als het nog 10 seconden door was gegaan, was ik gewoon fucking dood”, “diegene wurgen gaat echt te ver”. Opmerkelijk is dat verdachte hierop niet verbaasd of ontkennend reageert, maar in directe reactie daarop [slachtoffer 2] verwijt dat ze zich niet aan afspraken houdt, het niet snapt, en tegen hem blijft liegen en [slachtoffer 2] bedreigt (“moet ik je fucking afmaken”).
Naar het oordeel van de rechtbank is er voldoende steunbewijs voor de aangifte van [slachtoffer 2] om tot bewezenverklaring van feit 3 te komen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat deze mishandeling (het knijpen in de keel) geen deel uitmaakt van de bewezenverklaring onder feit 2, omdat de mishandeling plaatsvond toen [slachtoffer 2] de prostitutiewerkzaamheden en daarmee haar seksuele uitbuiting al had beëindigd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
op tijdstippen in de periode van 1 mei 2015 tot en met 1 september 2016 te Nederland, een ander te weten [slachtoffer] (geboren [geboortedatum 2] )
heeft vervoerd en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer] terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt en die [slachtoffer] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van die [slachtoffer] met een derde tegen betaling, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, immers heeft hij, verdachte, ten aanzien van die [slachtoffer] ,
- voor die [slachtoffer] een advertentie gemaakt en voornoemde advertentie geplaatst op de site [naam] en
- voor die [slachtoffer] (seks)afspraken met klanten gemaakt en/of prijsafspraken met een of meerdere klanten gemaakt en
- die [slachtoffer] haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden afgepakt en/of afgenomen en/of af laten staan en
- die [slachtoffer] naar haar seksafspraken gebracht en laten brengen en woningen geregeld waar de seksafspraken plaats konden vinden en
- die [slachtoffer] onder druk gezet om in de prostitutie te blijven werken;
ten aanzien van feit 2:
hij in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 te Amsterdam, een ander te weten [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum 1] ) door misleiding en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 2] met één van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 2] met één of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen hem, verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 2] met een derde immers heeft hij, verdachte, ten aanzien van die [slachtoffer 2]
- die [slachtoffer 2] doen voorkomen alsof zij een liefdesrelatie hadden en/of zouden krijgen en/of een gezamenlijke toekomst zouden opbouwen en
- die [slachtoffer 2] haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden afgepakt en/of afgenomen en/of af laten staan en
- voor die [slachtoffer 2] een advertentie gemaakt en/of voornoemde advertentie geplaatst op de site [naam] en
- de advertentie op [naam] opgewaardeerd en
- voor die [slachtoffer 2] seksafspraken met klanten gemaakt en prijsafspraken met klanten gemaakt en
- die [slachtoffer 2] naar haar seksafspraken gebracht en laten brengen en woningen geregeld waar de seksafspraken plaats konden vinden;
ten aanzien van feit 3:
hij op 30 augustus 2016 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2] , bij de keel heeft vastgepakt en de keel heeft dichtgeknepen, waardoor voornoemde [slachtoffer 2] pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan gekoppeld begeleiding door de reclassering, een meldplicht, behandeling bij de Waag, een contactverbod met [slachtoffer] en [slachtoffer 2] en een gebiedsverbod met betrekking tot [slachtoffer 2] zoals aangegeven op het door de raadsman van [slachtoffer 2] overgelegde kaartje. De officier van justitie heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden verzocht.
7.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft bepleit het onvoorwaardelijke strafdeel te beperken tot de duur van het voorarrest. Ten aanzien van het gebiedsverbod heeft de raadsman verzocht de grens te trekken bij het [adres 5] te Amsterdam.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de uitbuiting van twee jonge vrouwen waarvan er een nog minderjarig was. Verdachte heeft een bijzonder kwetsbaar minderjarig meisje van zestien jaar in de prostitutie laten werken en daarvan financieel geprofiteerd. Verdachte moet hebben geweten dat [slachtoffer] een zeer jong en kwetsbaar meisje was. [slachtoffer] heeft hem immers verteld dat zij in een jeugdinrichting had gezeten, zij nog bij haar moeder thuis woonde en al op haar veertiende of vijftiende jaar in de prostitutie wilde gaan. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij dit wist, maar daar verder niet bij stil heeft gestaan. De verklaring van verdachte dat hij pas uit het strafdossier wist hoe oud [slachtoffer] werkelijk was vindt de rechtbank niet geloofwaardig.
De verdachte had met beide slachtoffers, deels gelijktijdig, een relatie en spiegelde hen beiden voor een toekomst met hen op te willen bouwen. Hij bewoog de slachtoffers om in de prostitutie te (blijven) werken, door hun gevoelens voor hem te manipuleren, en hij en bracht hen ertoe de verdiensten aan hem af te staan.
Verdachte heeft een cruciale rol bij de uitbuiting gehad door het regelen van een advertentie op [naam] , het regelen van plekken waar de prostitutiewerkzaamheden konden plaatsvinden en het onderhouden van contacten met klanten, waaronder het maken van afspraken. Verdachte heeft daarnaast (een deel van het) geld in ontvangst genomen. Verdachte wilde op deze manier snel geld maken en heeft geen enkel oog gehad voor de gevoelens en het welzijn van de slachtoffers en de impact die dit heeft op hun verdere ontwikkeling.
Mensenhandel waarbij iemand, in het bijzonder een minderjarige, in de prostitutie wordt gebracht is verwerpelijk. De lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer wordt ondergeschikt gemaakt aan het geldelijk gewin van de uitbuiter. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten daar nog gedurende lange tijd psychische en emotionele schade van ondervinden, zoals ook hier blijkt uit de slachtofferverklaringen van [slachtoffer] en [slachtoffer 2] .
Over verdachte is door de reclassering op 30 maart 2018 een rapport opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat de reclassering zich zorgen maakt over de denkpatronen van verdachte jegens vrouwen. Door de manier waarop hij met vrouwen omgaat lijkt er sprake te zijn van een gebrek aan zelfinzicht. Zo gedraagt verdachte zich grensoverschrijdend tegenover de medewerkster van de reclassering en stelt hij haar ongepaste (seksueel getinte) vragen. De reclassering adviseert een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een behandelverplichting bij De Waag en een contactverbod met [slachtoffer] en [slachtoffer 2] .
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk misdrijf is veroordeeld.
Gezien de ernst van de feiten kan daar niet anders op worden gereageerd dan met het opleggen van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken, te weten seksuele uitbuiting van (jong) minderjarigen, worden opgelegd. Omdat de rechtbank overtuigd is van de noodzaak van de behandeling van verdachte (bij De Waag) zal een deel voorwaardelijk worden opgelegd met bijzondere voorwaarden.
Gelet op wat hierboven is overwogen, vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. De rechtbank deelt met de reclassering de zorg over de omgang van verdachte met vrouwen en zal dan ook het advies ten aanzien van de bijzondere voorwaarden van de reclassering overnemen.
De rechtbank zal het door de raadsman van [slachtoffer 2] verzochte locatieverbod gedeeltelijk opleggen. Verzocht is om het gebied waarbinnen het huisadres van [slachtoffer 2] en het huisadres van haar ouders zich bevinden tot verboden gebieden te verklaren. De rechtbank bepaalt dat verdachte zich niet mag begeven in het gebied gelegen tussen de [adres] , [adres 2] , [adres 3] en het [adres 4] (fietspad) te Amsterdam (een kaartje met betrekking tot het locatieverbod zal aan het vonnis worden gehecht).
Dit gebied is enigszins kleiner dan gevraagd, omdat over en weer geen doorslaggevende argumenten zijn aangevoerd om de [naam bedrijf] in- dan wel uit te sluiten. Het locatieverbod rondom het huisadres van de ouders zal de rechtbank niet opleggen. Zonder meer kan begrepen worden dat [slachtoffer 2] grote behoefte heeft aan een gevoel van veiligheid en rust in haar eigen woning, waar zij immers dagelijks verblijft. Onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom er ook een locatieverbod voor de omgeving van het huisadres van haar ouders zou moeten worden opgelegd. Ook al omdat de gebieden niet aan elkaar grenzen en er daarom tussen de woningen een gebied ligt waar het verbod niet geldt.
Gelet op de ontkennende houding van verdachte en zijn gebrek aan zelfinzicht met betrekking tot zijn gedrag jegens vrouwen en de noodzaak tot behandeling bij De Waag, houdt de rechtbank er ernstig rekening mee dat verdachte opnieuw een misdrijf zal plegen dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, en beveelt zij dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering van [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 3.088,40 aan materiële schadevergoeding en € 13.488,40 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van beide bedragen.
8.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vordering zowel ten aanzien van het materiële deel als het immateriële deel betwist en verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materiële deel in zijn geheel af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien deze onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman gesteld dat uit de onderbouwing van dit deel van de vordering blijkt dat oudere en diepere problemen ten aanzien van de persoon van [slachtoffer] een grote rol hebben gespeeld bij het ontstaan van deze schade. De schade die wordt gevorderd ziet niet alleen op het tenlastegelegde maar ook op alle oorzaken daarvan. De raadsman verzoekt daarom de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een beperkt gedeelte toe te wijzen als voorschot en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
8.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het ter terechtzitting verhandelde, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks schade heeft geleden, waarvoor de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Materiële schade
De materiële schade die door de benadeelde partij zijn aangevoerd zien op reiskosten € 88,40 en gederfde inkomsten € 3.000,00 uitgaande van 30 klanten.
De gevorderde reiskosten komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom worden toegewezen.
De rechtbank zal bij de vaststelling van de gederfde inkomsten, op grond van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, uitgaan van een vast bedrag aan afgedragen inkomsten per klant. De rechtbank stelt de gederfde inkomsten van de benadeelde partij vast op een bedrag van € 100,- per klant. Het genoemde bedrag betreft een raming die naar het oordeel van de rechtbank in elk geval als reële opbrengst kan worden aangemerkt. Bij de berekening van dit bedrag gaat de rechtbank – in lijn met de verklaring van aangeefster – uit van 30 klanten à € 150,00 per klant, waarvan de benadeelde partij € 50,00 ontving en verdachte € 100,00. Tien klanten in de eerste periode die is begonnen in 2015 en 20 klanten in de periode nadat de benadeelde partij weer contact heeft gezocht met verdachte in 2016. In het kader van voornoemde schatting uitgaande van 30 klanten, maal € 100,- per klant, levert een totaalbedrag van
€ 3.000,00aan gederfde inkomsten op.
Het aan materiële schade gevorderde bedrag van € 3.088,40 is derhalve toewijsbaar.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft gesteld dat [slachtoffer] extra kwetsbaar is door het feit dat zij een beneden gemiddelde intelligentie heeft en bekend is met een chronisch PTSS, met een verleden van gesloten en besloten zitten door ernstige opgroei- en opvoedproblemen. Door het handelen van verdachte is [slachtoffer] in ernstige mate aangetast in haar persoon en heeft hierdoor psychisch letsel geleden.
Dat zij reeds een chronisch PTSS en andere problematiek had voorafgaand aan het misdrijf, benadrukt dat zij extra kwetsbaar was, naast het feit dat zij een minderjarige was, en maakt niet dat de psychische schade zoals verwoord in de slachtofferverklaring niet aan verdachte kan worden toegerekend.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade nu zij ten gevolge van het strafbare feit in haar eer of goede naam is aangetast, ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar haar lichamelijke integriteit.
Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op in ieder geval € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015 tot de dag van volledige betaling.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de immateriële schade acht de rechtbank voor het overige deel daarvan aanvullende bewijslevering nodig, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Het overige deel van de vordering levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op en de benadeelde partij zal voor dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8.2
De vordering van [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.474,20 aan materiële schadevergoeding en € 12.600,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van beide bedragen.
8.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vordering zowel ten aanzien van het materiële deel als het immateriële deel betwist en verzocht de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materiële deel in zijn geheel af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien deze onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman gesteld dat ook dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Uit de beschrijving (van de huisarts) uit 2017 blijkt dat de beschreven schade kennelijk niet alleen het gevolg is van de ten laste gelegde feiten. Zo wordt er onder meer gesproken over meerdere nare seksuele ervaringen waarbij niet duidelijk wordt of daarmee wordt gedoeld op de ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft daarom verzocht de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk te verklaren omdat het een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een beperkt gedeelte toe te wijzen als voorschot en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
8.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het ter terechtzitting verhandelde, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde rechtstreeks schade heeft geleden, waarvoor de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Materiële schade
De materiële schade die door de benadeelde partij zijn aangevoerd zien op reis- en verletkosten € 114,20 en gederfde inkomsten € 1.360,00 uitgaande van 6 klanten.
De gevorderde reis- en verletkosten komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom worden toegewezen.
De rechtbank zal bij de vaststelling van de gederfde inkomsten, op grond van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, uitgaan van een (vast) bedrag aan afgedragen inkomsten per klant. De rechtbank stelt de gederfde inkomsten van de benadeelde partij vast op een bedrag van € 160,00 per klant (uitgaande van een bedrag van € 200,00 per klant waarvan de benadeelde partij € 40,00 kreeg en verdachte het overige deel van het geld behield). Het genoemde bedrag betreft een raming die naar het oordeel van de rechtbank in elk geval als reële opbrengst kan worden aangemerkt. Bij de berekening van dit bedrag gaat de rechtbank - in lijn met de verklaring van aangeefster en deels van die van verdachte - uit van 6 klanten. Eenmaal heeft de benadeelde partij
€ 600,00 van een klant ontvangen. Zij kreeg van verdachte van dit bedrag € 200,00. De overige € 400,00 heeft verdachte gehouden.
In het kader van voornoemde schatting uitgaande van 5 klanten, die € 200,00, per klant, hebben betaald en waarvan de benadeelde partij € 40,00 per klant kreeg en een klant die € 600,00 heeft betaald en waarvan benadeelde partij € 200,00 kreeg is het totaalbedrag aan gederfde inkomsten € 1.200,00.
De gevorderde materiële schade is derhalve toewijsbaar tot een bedrag van € 1.314,20.
Immateriële schade
De raadsman van de benadeelde partij heeft ten aanzien van de immateriële schade onderscheid gemaakt ten aanzien van de schade voor het geestelijk letsel en het feit dat haar goede naam en eer is aangetast. Voor het geestelijk letsel vordert de raadsman € 10.000,00 en voor de schending van goede naam en eer vordert de raadsman € 2.000,00. Voor de mishandeling zoals ten laste gelegd onder feit 3 vordert de raadsman € 600,00.
De raadsman van de benadeelde partij heeft gesteld dat de ten laste gelegde mensenhandel tot ernstige psychische problemen heeft geleid zoals onderbouwd door psycholoog C. Poleij op 28 november 2018. Daarnaast is [slachtoffer 2] door uitdagende foto’s die geplaatst zijn op [naam] in haar goede naam en eer aangetast. Het is zeer vernederend voor de benadeelde partij geweest om als prostituee te worden neergezet. Zij heeft de vrees dat de foto’s nog steeds circuleren op internet en dat zij er op een onverwacht moment weer mee geconfronteerd zal worden.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 en 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Gelet op hetgeen door psycholoog C. Poleij is omschreven is er sprake van een erkend psychisch ziektebeeld bij [slachtoffer 2] (post traumatische stress).
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade nu zij ten gevolge van het strafbare feit in haar eer of goede naam is aangetast, ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar haar lichamelijke integriteit.
De rechtbank maakt geen onderscheid in de schadebedragen, zoals verzocht door de raadsman, en zal ten aanzien van de immateriële schade één bedrag toewijzen. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op in ieder geval € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2015 tot de dag van volledige betaling.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van immateriële schade acht de rechtbank voor het overige deel daarvan aanvullende bewijslevering nodig, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Het overige deel van de vordering levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op en de benadeelde partij zal voor dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57, 63, 273f van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
mensenhandel, terwijl die persoon ten aanzien van wie het in artikel 273 f, eerste lid onder 2, 5 en 8 omschreven feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
ten aanzien van feit 2:
mensenhandel;
ten aanzien van feit 3
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
en
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht
Veroordeelde moet zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet hij zich, na oproep, melden bij Reclassering Nederland, Wibautstraat 12 te Amsterdam. Hierna moet hij zich gedurende bepaalde perioden blijven melden zo frequent als Reclassering Nederland nodig acht.
Behandelverplichting
Veroordeelde moet zich laten behandelen door de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Betrokkene houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Contactverbod
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] en [slachtoffer 2] .
Locatieverbod
Veroordeelde mag zich gedurende de proeftijd van twee jaren niet bevinden in het gebied gelegen tussen de [adres] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (fietspad) te Amsterdam (een kaartje met betrekking tot het locatieverbod zal aan het vonnis worden gehecht).
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering van [slachtoffer] , toe tot € 13.088,40 (dertienduizend achtentachtig euro en veertig eurocent). Dit bedrag bestaat uit € 3.088,40 aan materiële schade en aan
€ 10.000,00 aan immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 mei 2015) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 13.088,40 (dertienduizend achtentachtig euro en veertig eurocent) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 100 (honderd) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] , toe tot € 5.314,20 (vijfduizend driehonderdveertien euro en twintig eurocent). Dit bedrag bestaat uit € 314,20 aan materiële schade en aan
€ 5.000,00 aan immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 augustus 2015) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , € 5.314,20 (vijfduizend driehonderdveertien euro en twintig eurocent) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 61 (eenenzestig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en P.J.H. van Dellen, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 februari 2019.