3.4.1Wettelijk kader ten aanzien van feit 1
-
Algemeen
Het ten laste gelegde artikel 273f, eerste lid, sub 2, 5 en 8 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ziet op de bescherming van minderjarigen tegen seksuele uitbuiting door anderen en op het profiteren daarvan. Een minderjarige op enigerlei wijze faciliteren tot een rol in de prostitutie is strafbaar, onafhankelijk van de wil van de minderjarige. Hierbij is niet van belang of een verdachte bekend is met de minderjarigheid van het slachtoffer, aangezien de minderjarigheid een geobjectiveerd bestanddeel is. Door het tewerkstellen van minderjarigen in de prostitutie is er in het algemeen sprake van een grote inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de minderjarige.
-
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander, terwijl die ander nog geen achttien jaren oud is. Deze bepaling is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is. Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr – voor zover thans van belang - is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting’.
-
Sub 5 en 8
Het in artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr bepaalde ziet op het strafbaar stellen van, voor zover thans van belang, het brengen van een minderjarige in de prostitutie, respectievelijk het voordeel trekken uit de prostitutie door een minderjarige. Deze strafbepalingen waren vóór de invoering van artikel 273f Sr opgenomen in het, inmiddels vervallen, artikel 250a, sub 3, respectievelijk sub 5 Sr. Dat artikel zag blijkens de wetsgeschiedenis op de strafbaarstelling van een aantal vormen van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Ter gelegenheid van de invoering van artikel 273f Sr heeft de wetgever omtrent het in het voorgestane nieuwe artikel te incorporeren artikel 250a Sr onder meer opgemerkt dat dit artikel beoogt alle vormen van uitbuiting voor prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen, en voorts dat de eis van dwang in brede zin of misleiding niet geldt voor seksuele uitbuiting van kinderen: ‘uitbating van prostitutie door minderjarigen is zonder meer strafbaar.’ Voorts heeft de wetgever ten aanzien van artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr nog opgemerkt dat deze bepaling ziet op bescherming van kinderen en om die reden de eis van het gebruik van dwangmiddelen ontbreekt en (voor zover hier van belang) ten aanzien van sub 8 dat dit, evenals sub 5, is beperkt tot profijt uit seksuele uitbuiting van kinderen.
Uit de wetsgeschiedenis vloeit dan ook voort dat de wetgever ten aanzien van de strafbaarstelling van handelingen gericht op de prostitutie van minderjarigen, van een eis van verdergaande specifieke, een uitbuitingsituatie kenmerkende, omstandigheden niet heeft willen weten. Het brengen van een minderjarige in de prostitutie of het profiteren van de opbrengst van prostitutiewerkzaamheden door een minderjarige is door de wetgever aangemerkt als een aan mensenhandel gerelateerde vorm van uitbuiting. Dat aan een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr door de wetgever zwaardere eisen werden gesteld dan in artikel 250a Sr werden verwoord, is niet gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat het begrip ‘uitbuiting’ niet als bestanddeel in voormelde strafbepaling moet worden ingelezen en afzonderlijk worden bewezen, doch dat handelen als in deze strafbepaling neergelegd uitbuiting oplevert en wordt gekwalificeerd als mensenhandel.
3.4.1.2 Ten aanzien van [slachtoffer]
Op grond van de hiervoor in paragraaf 3.3.1 beschreven feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] in de ten laste gelegde periode prostitutiewerkzaamheden heeft verricht terwijl zij op dat moment 16 en later 17 jaar oud was.
Verdachte heeft [slachtoffer] geholpen door een advertentie op [naam] te plaatsen en afspraken te regelen met klanten. De seksafspraken hebben plaatsgevonden in het huis van de moeder van verdachte, in een woning in de flat [adres] van een vrouw die daarvoor geld van verdachte ontving en ook op andere plaatsen waar [slachtoffer] dan door een door verdachte geregelde snorder naartoe werd gebracht en opgehaald. Ook zei verdachte tegen [slachtoffer] hoeveel geld zij moest vragen. Als [slachtoffer] haar prostitutiewerkzaamheden had verricht moest zij het grootste deel van haar verdiensten aan verdachte geven. Zoals hierboven overwogen heeft verdachte [slachtoffer] onder druk gezet haar prostitutiewerkzaamheden te blijven voortzetten door te dreigen haar te verlaten en een toekomst op te bouwen met iemand anders.
[slachtoffer] bevond zich in een uitbuitingssituatie. Het doel van verdachte was ook volgens zijn eigen verklaring dat de minderjarige [slachtoffer] haar inkomsten zou verdienen met prostitutiewerkzaamheden en een deel hiervan zou afstaan aan verdachte. Dat [slachtoffer] hiermee heeft ingestemd, is volstrekt niet van belang. [slachtoffer] was immers minderjarig.
-
Kwalificatie
Door te handelen zoals hiervoor beschreven heeft verdachte handelingen ondernomen waarvan hij wist dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f, eerste lid, sub 5 Sr).
Ook heeft hij opzettelijk voordeel getrokken uit de seksuele handelingen van [slachtoffer] met een ander (artikel 273f, eerste lid, sub 8 Sr).
Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de wetsgeschiedenis ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 273f, eerste lid, sub 5 respectievelijk sub 8 Sr, vloeit voort dat de wetgever voor ogen heeft gehad om handelingen die kunnen worden aangemerkt als het brengen van een ander tot prostitutie als die ander minderjarig is (sub 5) en het profiteren van prostitutiewerk van een ander als die ander minderjarig is (sub 8), aan te merken als uitbuiting van die minderjarige.
Dit brengt met zich dat ook bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr bepaalde. Verdachte heeft [slachtoffer] vervoerd en gehuisvest, met het oogmerk haar te faciliteren in haar prostitutiewerk en met het oogmerk daarvan te profiteren. Het oogmerk van verdachte is dan ook gericht geweest op uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
3.4.2Het wettelijk kader ten aanzien van feit 2Een wezenlijk bestanddeel van diverse varianten van het delict mensenhandel is dat sprake is van uitbuiting en/of dat het oogmerk van de verdachte daarop is gericht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat instemming met de uitbuiting niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van die uitbuiting, indien één van de in de wet omschreven dwangmiddelen is gebruikt. De beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer is voldoende om een gedwongen karakter van het prostitutiewerk aan te nemen. Er hoeft in dat geval geen sprake te zijn geweest van een zodanige dwang of druk dat voor het slachtoffer geen andere keuze meer mogelijk was. De rechtbank mag (mede) uit de omstandigheden afleiden dat er sprake is van misleiding, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misbruik van een kwetsbare positie. Vereist is wel dat de verdachte zich hiervan bewust moet zijn geweest. Van een uitbuitingssituatie in de prostitutie kan worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin de “gemiddelde mondige prostituee in Nederland” pleegt te verkeren, die zelf bepaalt voor wie, maar ook waar, wanneer, met wie en onder welke omstandigheden zij werkt.
3.4.2.1 Ten aanzien van [slachtoffer 2]
Op grond van de hiervoor in paragraaf 3.3.1 beschreven feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] in de ten laste gelegde periode prostitutiewerkzaamheden heeft verricht.
-
Handelingen
Uit de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van verdachte ter terechtzitting blijkt dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geworven, vervoerd en tijdelijk gehuisvest om prostitutiewerkzaamheden te verrichten, met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft ter zitting erkend dat hij [slachtoffer 2] heeft voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken. Verdachte heeft voor haar een account bij [naam] en zorgt voor de klanten. Verdachte regelt de plekken waar de seksafspraken konden plaatsvinden. [slachtoffer 2] heeft verklaard in totaal zes keer seks te hebben gehad met mannen voor geld. Deze afspraken vonden plaats in het huis van de moeder van verdachte, in de woning in de flat [adres] van een vrouw die daarvoor geld van verdachte ontving en ook op andere plaatsen waar [slachtoffer 2] dan door een door verdachte geregelde snorder naartoe werd gebracht en opgehaald. Ook [slachtoffer 2] heeft een groot deel van het door haar verdiende geld aan verdachte moeten afstaan.
-
Middelen: Misleiding en misbruik van een kwetsbare positie
Bij misleiding gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken geeft. Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
De rechtbank is van oordeel dat van beide middelen sprake is.
Verdachte heeft [slachtoffer 2] misleid door haar te laten geloven dat zij samen een toekomst zouden hebben. Door de gevoelens van [slachtoffer 2] voor verdachte en haar gevoeligheid voor zijn manipulatie/pressie bevond [slachtoffer 2] zich in een kwetsbare positie ten opzichte van hem en verdachte wist dat. Zoals hierboven genoemd heeft verdachte [slachtoffer 2] bewogen in de prostitutie te blijven werken door te dreigen haar te verlaten en een toekomst op te bouwen met iemand anders. Door [slachtoffer 2] op deze wijze te bewegen tot prostitutiewerkzaamheden heeft verdachte [slachtoffer 2] in een uitbuitingssituatie doen belanden. Dat [slachtoffer 2] in eerste instantie heeft ingestemd met het werken in de prostitutie is niet van belang. Door te dreigen haar te verlaten, wetende welke gevoelens zij voor verdachte had en hoe verdachte die kon beïnvloeden, heeft verdachte [slachtoffer 2] ertoe heeft aangezet te blijven werken in de prostitutie. Afgezet tegen de maatstaf van de situatie waarin een mondige Nederlandse prostituee verkeert, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een uitbuitingssituatie. Verdachte heeft [slachtoffer 2] met deze handelingen en met deze middelen bewogen een groot deel van haar verdiensten van haar prostitutiewerk aan hem af te staan en in onderlinge samenhang bezien leidt dat de rechtbank tot de conclusie dat het oogmerk van verdachte gericht was op de uitbuiting van [slachtoffer 2] .
-
Kwalificatie
Uit het hiervoor overwogene volgt niet alleen dat [slachtoffer 2] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook dat het verdachtes oogmerk is geweest [slachtoffer 2] in die situatie te brengen en te houden en voorts dat zijn opzet erop was gericht zichzelf uit die uitbuiting te bevoordelen. Hoewel het bestanddeel uitbuiting geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, dient dit bestanddeel daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte volgt dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] , alsmede dat hij haar heeft bewogen tot het afstaan van in ieder geval een groot deel van haar verdiensten uit de prostitutie. Daarmee acht de rechtbank tevens bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid sub 6 en 9 Sr.