ECLI:NL:RBAMS:2019:2014

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
13/523160-08 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in doodslagzaak door gebrek aan bewijs van medeplegen

Op 22 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van moord dan wel doodslag, en andere gerelateerde feiten. De zaak betreft de dood van een slachtoffer, dat op 20 april 2008 in een lift werd aangetroffen met een schotwond. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de verdachte enige bijdrage heeft geleverd aan het schieten van het slachtoffer. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten op 22 maart 2019, na eerdere zittingen op 7 en 8 februari 2019. De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot medeplegen van afpersing en/of diefstal met geweld, maar de rechtbank oordeelt dat de betrokkenheid van de verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verklaringen van getuigen, waaronder een bedreigde getuige, zijn niet voldoende om de verdachte als medepleger aan te merken. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte is vrijgesproken. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/523160-08 (Promis)
Datum uitspraak: 22 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 7 en 8 februari 2019. Op 22 maart 2019 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. H.A.M. Brok en C.H. de Kraker – Koch (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie) en van wat mr. M.L. van Gaalen, gemachtigd raadsman van verdachte, naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , en hun raadsvrouw, mr. C.M. Bijl, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

Inleiding
Op 20 april 2008 wordt omstreeks 19.45 uur het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in een lift in de flat [naam flat] te Amsterdam. Hij blijkt één keer in zijn hoofd te zijn geschoten met een vuurwapen en is als gevolg daarvan onmiddellijk overleden. De politie begint een opsporingsonderzoek onder de naam Zeiler en op 22 april 2008 wordt medeverdachte [medeverdachte] aangehouden. Op 20 mei 2008 wordt verdachte aangehouden. Beide verdachten brengen enkele maanden in voorlopige hechtenis door. Omdat nadien wordt geoordeeld dat er onvoldoende ernstige bezwaren zijn voor hun betrokkenheid bij dit misdrijf, wordt de voorlopige hechtenis opgeheven. Uiteindelijk worden beide strafzaken beëindigd verklaard op grond van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering.
In 2014 meldt een getuige zich bij justitie. Deze getuige wenst anoniem te blijven uit angst voor represailles. Eind 2017 verleent de rechter-commissaris hem of haar de status van bedreigde getuige. Deze getuige legt (anoniem) een verklaring af over de betrokkenheid van beide verdachten bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . In 2015 wordt er, met toestemming van de rechter-commissaris, opnieuw een opsporingsonderzoek gestart, onder de naam Omnis. Dat onderzoek leidt ertoe dat beide verdachten opnieuw worden vervolgd voor betrokkenheid bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Dit is in verschillende varianten ten laste gelegd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
feit 1 primair: medeplegen moord dan wel doodslag;
feit 1 subsidiair: medeplegen afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg;
feit 1 meer subsidiair: poging tot medeplegen afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg;
feit 2: medeplegen voorhanden hebben van een revolver.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van moord/doodslag en het medeplegen van afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg (feit 1 primair en subsidiair) niet kunnen worden bewezen, maar dat wel kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot het medeplegen van afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg (feit 1 meer subsidiair) en het medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver (feit 2). De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Twee belangrijke bewijsmiddelen zijn de verklaringen van de bedreigde getuige en de verklaringen van getuige [naam getuige 1] . Door hen worden beide verdachten, al dan niet met hun bijnaam, genoemd als de daders van het schieten op [slachtoffer] . Deze verklaringen zijn consistent ten aanzien van de feiten en de betrokkenheid van beide verdachten hierbij. Daarnaast is het zo dat de verklaringen van deze twee getuigen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. De genoemde bijnamen kloppen, de gegeven signalementen komen overeen en beide verdachten kennen elkaar. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat beide verdachten ten tijde van het feit in de omgeving van de plaats delict waren en in de gelegenheid waren om het feit te plegen. Dit terwijl de door hen opgegeven alibi’s niet bleken te kloppen.
Naast de verklaringen van de twee genoemde getuigen, volgt het bewijs uit opmerkingen die [medeverdachte] heeft gemaakt tegen een informant en in afgeluisterde gesprekken tegen mensen die bij hem op bezoek waren toen hij gedetineerd was. Zo heeft [medeverdachte] onder meer gezegd: ‘dat zijn maat weg liep en hij alleen stond en begon te blazen’ en ‘niemand weet wat ik heb gedaan, toch, die dag, niemand weet wat ik heb omgebracht, niet mijn broertje, niemand’.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte en [medeverdachte] beiden bij de dood van [slachtoffer] betrokken waren en dat [medeverdachte] heeft geschoten. Er kan niet worden bewezen dat ook verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] , zodat moord of doodslag (feit 1 primair) ten aanzien van hem niet kan worden bewezen.
De nauwe en bewuste samenwerking zag op de beroving van het slachtoffer. Dat [medeverdachte] daarbij (vuurwapen)geweld zou gebruiken heeft verdachte welbewust aanvaard. Hij wist dat [medeverdachte] een vuurwapen droeg en berovingen met geweld zijn beide verdachten niet vreemd. Het is onduidelijk of er daadwerkelijk iets van [slachtoffer] is weggenomen. Afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg (feit 1 subsidiair) kunnen daarom niet worden bewezen, wel de poging daartoe (feit 1 subsidiair).
Uit het munitierapport volgt dat er met een revolver is geschoten. Omdat verdachte wist dat [medeverdachte] een vuurwapen droeg en desondanks met hem is meegegaan naar de lift, is hij medeschuldig aan het voorhanden hebben van een revolver (feit 2).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van alle feiten vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Ten eerste is het zo dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte, alleen of met een medeverdachte, in de buurt van de lift waar [slachtoffer] is gevonden, is geweest. Ten tweede geldt dat, als er van uit wordt gegaan dat verdachte daar wel is geweest, daarmee niet is gezegd dat verdachte medepleger is, van welk ten laste gelegd feit ook.
Er is geen objectief bewijsmiddel waaruit blijkt dat verdachte en [medeverdachte] contact hebben gehad op 20 april 2008. De verklaringen van getuige [naam getuige 1] bestaan grotendeels uit zaken die hij van anderen heeft gehoord. Daar komt bij dat hij niet consistent is in zijn verklaringen. [naam getuige 1] heeft verdachte herkend op een foto als één van de mannen die hij bij de lift zag. Deze herkenning betreft echter een enkelvoudige fotoconfrontatie en is dan ook niet zo betrouwbaar. Als er van uit wordt gegaan dat verdachte één van de mannen is die door [naam getuige 1] is gezien, dan wil dat nog niet zeggen dat verdachte een mededader is. [naam getuige 1] heeft de mannen bij de lift gezien en heeft niet gezien dat zij in de lift zijn gestapt. In het dossier bevinden zich meerdere opgevangen gesprekken van [medeverdachte] , en geen van zijn opmerkingen duidt op medeplegen: ‘Dus snap je wat ik heb gewoon gedaan’ en ‘dus niemand weet dat ik ‘m heb omgebracht’. [medeverdachte] spreekt in enkelvoud. Daarnaast zegt [medeverdachte] onder meer ‘dat zijn maat wegliep’ en ‘dat dinges was weggerend’.
In 2008 was het Openbaar Ministerie van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen verdachte was. Na heropening van het onderzoek is er alleen een verklaring van een bedreigde getuige bijgekomen. Dat betekent dat de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie in beslissende mate op de verklaring van de bedreigde getuige is gebaseerd, een persoon wiens identiteit niet blijkt. Dit is in strijd met artikel 344a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daar komt bij dat er geen sprake is van voldoende compenserende maatregelen voor de verdediging, nu de getuige niet door de verdediging ondervraagd kon worden.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen. Verdachte zal daarom van alle feiten worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 april 2008 is [slachtoffer] omstreeks 19.25 uur in de winkel MovieMax geweest, destijds gevestigd op het adres [vestigingsadres] . Om 19.44 uur wordt er bij de politie melding gemaakt dat er een dode man in de lift van de flat [naam flat] ligt. Dit blijkt [slachtoffer] te zijn. Hij is met een zogenaamd ‘opgezet schot’ met een revolver in zijn hoofd geschoten, waarna hij onmiddellijk is overleden. Op de liftdeuren op de negende verdieping worden bloedspatten aangetroffen. Aangenomen moet worden dat het schot is gelost toen de lift op de negende verdieping was.
Bewijsoverwegingen
Verklaringen getuige [naam getuige 1]
Getuige [naam getuige 1] woonde ook in de flat [naam flat] . Hij verklaart dat hij op 20 april 2008 naar beneden ging om een zak vuilnis weg te gooien en een naar beneden gevallen shirtje op te halen. Hij heeft vanaf de galerij [slachtoffer] aan zien komen lopen in de richting van de lift. Als hij op de begane grond uitstapt, staat [slachtoffer] te wachten om vervolgens de lift in te stappen. Dan ziet hij twee mannen aan komen lopen. Eén van hen herkent hij als ‘ [bijnaam 1] ’, de andere man had lange rastaharen, hij noemt hem verder [bijnaam 2] . [bijnaam 2] loopt voorop. Eén van de mannen roept: ‘houd de lift, houd de lift’. Als [naam getuige 1] even later terug loopt in de richting van de flat ziet hij beide mannen met snelle pas bij de flat vandaan lopen. Kort daarna treft hij in de lift het slachtoffer aan. Volgens [naam getuige 1] kan het niet anders dan dat deze twee mannen bij [slachtoffer] in de lift zijn gestapt en zij degenen zijn die [slachtoffer] van het leven hebben beroofd. Bij het teruglopen naar de flat heeft hij niemand anders gezien. [naam getuige 1] verklaart ook dat hij het schieten niet heeft gezien maar dat hij naderhand op straat heeft gehoord dat [bijnaam 2] degene is die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
De rechtbank ziet de verklaringen van getuige [naam getuige 1] in grote lijnen bevestigd door getuige [naam getuige 2] , partner van [naam getuige 1] . Zij verklaart dat [naam getuige 1] in de avond van 20 april 2008 inderdaad naar beneden was gegaan om een shirtje te halen, en dat hij na ongeveer vijf minuten terug kwam. Toen vertelde hij dat hij een dode man in de lift had zien liggen en dat die naar binnen kwam toen hij de lift uit ging. Toen hij de deur van de portiek uit kwam, kwamen er twee jongens aan, waarvan er één lange rasta’s had. Toen hij het shirtje had gepakt, zag hij die jongens al weer lopen.
Was verdachte in de buurt van de plaats delict?
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag wie de twee mannen zijn die door [naam getuige 1] bij de lift zijn gezien. Volgens [naam getuige 1] zelf is één van hen [bijnaam 1] , de andere noemt hij [bijnaam 2] . [naam getuige 1] herkent verdachte van een foto als de persoon die hij [bijnaam 1] noemt. [bijnaam 1] is de bijnaam van verdachte. Daarnaast geeft [naam getuige 1] een signalement van de persoon die hij [bijnaam 2] noemt. Op grond van camerabeelden van de winkel Phone Home van iets eerder die avond, waar [medeverdachte] op is te zien, stelt de rechtbank vast dat het door [naam getuige 1] opgegeven signalement grotendeels overeen komt met hoe [medeverdachte] er die dag uitzag. Verdachte heeft bovendien rond 19:25 uur, het tijdstip waarop [slachtoffer] in de MovieMax is geweest, bij een groep jongens gestaan die zich voor deze winkel ophield. Ook [medeverdachte] bevond zich rondom dat tijdstip bij deze groep. [medeverdachte] en verdachte kennen elkaar. Verdachte is om 19:41 uur, en dus (zeer kort) na het schietincident, vanaf een parkeerplaats voor de MovieMax samen met [naam 1] en [naam 2] vertrokken in de auto van [naam 1] . Ten slotte heeft ook de bedreigde getuige verklaard dat hij op straat heeft gehoord dat [medeverdachte] het slachtoffer heeft doodgeschoten en dat [bijnaam 1] erbij was. Later heeft hij dit ook van [medeverdachte] zelf gehoord. De bedreigde getuige herkent verdachte op een foto als de persoon die hij [bijnaam 1] noemt. Naar het oordeel van de rechtbank vinden de verklaringen van [naam getuige 1] dan ook voldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte één van de twee mannen is geweest die door getuige [naam getuige 1] bij de lift zijn gezien, vlak nadat [slachtoffer] in de lift was gestapt. Dat wil echter niet zeggen dat verdachte ook bij [slachtoffer] in de lift is ingestapt en mee is gegaan naar de negende verdieping, waar het fatale schot is gelost. [naam getuige 1] verklaart op enig moment weliswaar dat hij heeft gezien dat beide mannen na [slachtoffer] in de lift zijn gestapt, maar in de context van zijn verklaring lijkt dit meer de interpretatie van [naam getuige 1] dan gebaseerd op zijn feitelijke waarnemingen.
Is er sprake van medeplegen?
Gelet op de verdere inhoud van het dossier komt de rechtbank, net als de officier van justitie, tot de conclusie dat [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Dit brengt de rechtbank bij de vraag of verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Om van medeplegen te kunnen spreken geldt dat sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank moet daarvoor beoordelen of de materiële en/of intellectuele bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.
Zoals hiervoor is overwogen valt uit het dossier af te leiden dat verdachte samen met [medeverdachte] in de lifthal is geweest en dat hij korte tijd later samen met [medeverdachte] bij de flat is weggelopen. In de tussenliggende tijd heeft [medeverdachte] [slachtoffer] in de lift doodgeschoten, op de negende verdieping. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich op dat moment eveneens in de lift bevond. Ook blijkt anderszins niet uit het dossier wat de rol van verdachte op dat moment was en of, en zo ja, welke afspraken tussen verdachte en [medeverdachte] waren gemaakt. Ten aanzien van verdachte geldt dat ten hoogste kan worden vastgesteld dat hij bij het schieten in de buurt is geweest en zich voor en na het schieten met de schutter heeft opgehouden.
Het dossier bevat bovendien contra-indicaties dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict. Zo heeft [medeverdachte] in afgeluisterde gesprekken onder meer gezegd: ‘niemand wist het Gi ik heb dat ene alleen gedaan toch! Dinges was weggerend die dat toch, maar ik heb het niet samen met hem gedaan’. Ook tegen een politie-infiltrant heeft [medeverdachte] gezegd dat hij alleen was: ‘Mijn maat liep weg en ik stond alleen en begon te blazen.’
Concluderend kan niet worden bewezen dat verdachte enige bijdrage, aan welk van de ten laste gelegde feiten dan ook, heeft geleverd, laat staan dat deze bijdrage van zodanig gewicht was om van medeplegen te kunnen spreken.

4.Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partij, [benadeelde partij 1] , vordert 733,90 euro aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit reiskosten eerste aanleg, reiskosten hoger beroep en communicatiekosten. De benadeelde partij, [benadeelde partij 2] , vordert 7.984,75 euro aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit reiskosten, reiskosten hoger beroep, communicatiekosten en kosten lijkbezorging.
De benadeelde partijen zullen in de vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte wordt vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit vonnis is gewezen door
mr. T.T. Hylkema, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en S. Djebali, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 maart 2019.
mr. T.T. Hylkema en mr. S. Djebali zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.