ECLI:NL:RBAMS:2019:1784

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
13/701579-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens getroffen schikking

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor opzetheling, witwassen, schuldheling en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie, mr. M.D. Braber, had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het oorspronkelijke bedrag was vastgesteld op € 68.086,20, maar later was verhoogd naar € 90.551,20. Tijdens de zitting op 21 februari 2019 heeft de officier van justitie echter gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vordering, omdat er een schikking was getroffen met de veroordeelde. De raadsvrouw van de veroordeelde, mr. M.C. van Megen, heeft zich niet verzet tegen deze vordering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in oktober 2018 een schikkingsovereenkomst hebben gesloten, waarbij de veroordeelde samen met een andere persoon een bedrag van € 80.000,00 aan de Staat zou betalen om een veroordeling ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te voorkomen. De veroordeelde heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, wat is bevestigd door het Centraal Justitieel Incassobureau. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/701579-14 (ontneming)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/701579-14, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde ,
geboren te [geboorteplaats] [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzitting van 24 januari 2018. De vordering is vervolgens behandeld op de terechtzitting van 21 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.D. Braber, en van wat de raadsvrouw van veroordeelde, mr. M.C. van Megen, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 14 december 2017 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 68.086,20en dat aan veroordeelde de (hoofdelijke) verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In een herziene berekening van 19 december 2017 heeft de officier van justitie de vordering verhoogd tot een bedrag van € 90.551,20.
De officier van justitie baseert de vordering op de feiten die – in eerste aanleg – bij vonnis van deze rechtbank van 16 december 2015 bewezen zijn verklaard. Veroordeelde is veroordeeld wegens opzetheling, witwassen, schuldheling en het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verboden.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Ter terechtzitting van 21 februari 2019 heeft de officier van justitie de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevorderd, omdat inmiddels met de veroordeelde een schikking ex artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering is getroffen en de veroordeelde hieraan heeft voldaan.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich niet verzet tegen de vordering van de officier van justitie om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.

5.Het oordeel van de rechtbank

Partijen zijn in oktober 2018 in een schikkingsovereenkomst ex artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering overeengekomen dat veroordeelde samen met [persoon] aan de Staat een bedrag van € 80.000,00 zal betalen, teneinde een veroordeling ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te voorkomen. Dat komt neer op € 40.000,- per persoon. Dit bedrag zal worden voldaan door aanwending van verbeurd verklaarde geldbedragen en horloges (€ 15.600,-) en aanwending van andere voorwerpen waarop conservatoir beslag rust (€ 64.390,-).
Uit de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau van 31 december 2018 blijkt dat veroordeelde heeft voldaan aan de plicht om het bedrag van € 32.195,- (de helft van € 64.390,-) aan de Staat te betalen. Hiermee heeft veroordeelde voldaan aan de voorwaarde om de ontnemingsvordering niet langer te handhaven.
Op grond van het voorgaande dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. B.M. Visser en R.H.G. Odink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Leenstra, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 februari 2019.
De oudste rechter is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.