In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 januari 2019 uitspraak gedaan over een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) die door de officier van justitie was ingediend. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 20 februari 2015 door de Roemeense autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Roemenië in 1988, werd verdacht van strafbare feiten volgens het Roemeense recht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op verschillende zittingen, waarbij de detentieomstandigheden in Roemenië een belangrijk punt van discussie waren.
Tijdens de zittingen op 13 september 2016 en 11 oktober 2016 werd de behandeling geschorst om meer informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden in Roemenië. De officier van justitie heeft in zijn standpunt aangegeven dat er sinds de tussenuitspraak van 25 oktober 2016 geen signalen zijn dat de detentieomstandigheden zijn verbeterd. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er nog steeds geen informatie beschikbaar is van de Roemeense autoriteit die het risico van onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon uitsluit. Gezien de omstandigheden heeft de rechtbank besloten dat de redelijke termijn is overschreden en dat de overleveringsprocedure moet worden beëindigd. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering en heft het geschorste bevel tot overleveringsdetentie op.