Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[eiser sub 3]
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
2.De feiten
Artikel 19 Voortzetting van de onderneming
letter of intentopgesteld.
3.Het geschil
aan [eisers]Subsidiair menen zij dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hun ongewild voortdurende aandeelhouderschap in [onderneming 1] tot dergelijke boetes zou kunnen leiden.
4.De beoordeling
overtreding van artikel 18 van de aandeelhoudersovereenkomst (vordering I)
maar ook jegens elkaarverplichten tot naleving van het beding. Dat rechtvaardigt evenwel, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet de conclusie dat zij
dushebben bedoeld dat zij de in lid 2 genoemde boete ook aan elkaar verbeuren. Dit temeer niet, omdat in datzelfde lid 2 al een (ander) rechtsgevolg wordt verbonden aan de schending van deze verplichting jegens elkaar, en wel de verplichting tot schadevergoeding. Het gegeven dat reeds expliciet is voorzien in een rechtsgevolg, vormt een contra-indicatie voor de kennelijk bij [eisers] levende gedachte dat sprake zou zijn van een omissie.
datde onderneming wordt voortgezet, niet dat dit ook onmiddellijk of aansluitend gebeurt, en maakt een eventuele periode van inactiviteit dus geen verschil. Het verweer van [gedaagden] faalt dan ook.
welde kans hebben gehad dit deel van de onderneming voort te zetten, maar deze zelf hebben laten liggen. Dit verweer doet niet ter zake. Het beding ziet immers niet op de voortzetting van de onderneming door [eisers] , maar door [gedaagden] , en roept voor die laatste situatie een verplichting in het leven.
welover de koopovereenkomst en het daarin opgenomen non-concurrentiebeding hebben onderhandeld en dat dit uit e-mails zou kunnen blijken die [eisers] kunnen overleggen. Indien het bewijs inderdaad uit dergelijke e-mails (of andere stukken) volgt, is nader bewijs in de vorm van getuigenverhoren niet meer nodig. Mocht het bewijs niet uit de schriftelijke stukken volgen, dan zullen [eisers] alsnog de kans krijgen om het bewijs door middel van getuigen te leveren.
5.De beslissing
27 maart 2019voor het overleggen door [eisers] van schriftelijke bewijsstukken, waarop [gedaagden] op een termijn van 4 weken bij akte mogen reageren,