ECLI:NL:RBAMS:2019:1630

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
13/669104-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Adolescentenstrafrecht en jeugddetentie wegens brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 7 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 17 november 2018 brand heeft gesticht in een woning te [plaats]. De verdachte, geboren in 1999, was op dat moment gedetineerd in een Justitiële Jeugdinrichting. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre, en de verdediging door mr. P.W. Hermens. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk aansteken van brand met open vuur, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen met zich meebracht. Tijdens de zitting op 21 februari 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij ruzie had gekregen met een medebewoner en vervolgens een steekvlam heeft gemaakt met deodorant en een aansteker, wat leidde tot een brand die aanzienlijke schade veroorzaakte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, maar heeft hem vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging dat betrekking had op het in gevaar brengen van een andere bewoner. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet, gezien de omstandigheden waaronder de brand is ontstaan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn ADHD, en de aanbevelingen van deskundigen en de reclassering.

Daarnaast heeft de rechtbank een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [persoon 4] ter hoogte van € 6.106,83, bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de andere benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] niet in behandeling genomen, omdat deze waren ingetrokken. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. G.H. Marcus, en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669104-18
Datum uitspraak: 7 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , gedetineerd in Justitiële Jeugdinrichting [locatie te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.W. Hermens, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 november 2018 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met gasaanstekervloeistof en/of deodorant en/of bloemen en/of een bedbank en/of [persoon 3] , althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan twee, althans een, kamer(s) van een woning (aan de [adres 1] ) en/of de inboedel(s) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de woning en/of de aangrenzende woning(en) en/of de inboedel(s), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor die [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of andere bewoner(s), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die [persoon 3] en/of die [persoon 4] en/of andere bewoner(s), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Op 17 november 2018 heeft een brand gewoed in de woning op het adres [adres 1] te [plaats] . De bovenste verdieping is bijna geheel uitgebrand en ook de lager gelegen verdiepingen en de naastgelegen woning hebben schade opgelopen. Verdachte woonde op dat moment in een kamer van die woning in het kader van begeleid wonen. Ook aangeefster [persoon 4] , aangever [persoon 3] en een andere persoon bewoonden een kamer in het pand.
Verdachte heeft op de terechtzitting van 21 februari 2019 verklaard dat hij de dag van de brand ruzie heeft gekregen met [persoon 4] . Op enig moment is hij naar haar kamer is gegaan met een aansteker en een spuitbus met deodorant. Hij heeft met de deodorant door de vlam van de aansteker gespoten en zo een steekvlam gemaakt, die hij heeft gericht op een bos (uitgedroogde) bloemen in de kamer van [persoon 4] . Volgens verdachte was de vlam ongeveer één tot anderhalve meter groot. De bos bloemen vloog in brand en ook de bank die daarachter stond vatte vlam, waarna het vuur zich verder heeft uitgebreid.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was. Zij baseert zich daarbij op de aangiftes van [persoon 3] en [persoon 4] , de verklaring van verdachte en het proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing.
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op brandstichting door het in aanraking brengen van open vuur met aangever [persoon 3] . Hoewel uit de verklaring van verdachte zonder meer blijkt dat hij met open vuur zeer dicht in de buurt van [persoon 3] heeft gestaan en dat dit voor [persoon 3] zeer bedreigend is geweest – [persoon 3] beschrijft immers hoe hij de hitte over zijn rug en gezicht voelde – blijkt uit het dossier onvoldoende dat ook feitelijk op dat moment door verdachte iets in brand is gestoken. Op de rechtermouw van de ‘
onesie’ van [persoon 3] is weliswaar lichte (smelt)schade geconstateerd, maar dit rijmt ook met de verklaring van verdachte dat hij [persoon 3] met het vuur op afstand hield, zodat [persoon 3] inderdaad werd blootgesteld aan hitte.
Ook heeft de officier van justitie verzocht vrij te spreken van het gebruik van gasaanstekervloeistof.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring geheel aangesloten bij de officier van justitie.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte open vuur in aanraking heeft gebracht met aangever [persoon 3] . Verdachte wordt van dat gedeelte van de tenlastelegging vrijgesproken. Ook van het gebruik van gasaanstekervloeistof wordt verdachte vrijgesproken; ook dat kan niet worden bewezen.
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte brand heeft gesticht met de aansteker en de deodorant en dat daardoor gevaar voor goederen en voor personen is ontstaan. Verdachte heeft in een pand waar personen aanwezig waren een steekvlam gemaakt door met deodorant op een aansteker te spuiten. Die vlam heeft hij van korte afstand op een bosje uitgedroogde bloemen gericht, waar achter een bedbank stond. Door zo te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat ook andere voorwerpen vlam zouden vatten en dat het vuur zich zou uitbreiden, waardoor niet alleen gevaar voor het pand en de daarin aanwezige mensen, maar ook voor de aangrenzende woningen en de bewoners daarvan zou ontstaan. Er is daarmee sprake van voorwaardelijk opzet.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in de
bijlagebewezen dat verdachte:
op 17 november 2018 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met deodorant, bloemen en een bedbank, ten gevolge waarvan twee kamers van een woning aan de [adres 1] en de inboedels geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de woning en de aangrenzende woningen en de inboedels, en levensgevaar voor [persoon 3] en [persoon 4] en andere bewoners en gevaar voor die [persoon 3] en die [persoon 4] en andere bewoners te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd.
Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot jeugddetentie van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf dienen de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te worden verbonden.
De officier van justitie heeft daarbij rekening gehouden met het advies van de psycholoog om verdachte het tenlastegelegde in enigszins verminderde mate toe te rekenen. Ook heeft de officier van justitie in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij geen relevante justitiële documentatie heeft.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft kort gezegd verzocht om het adolescentenstrafrecht toe te passen en rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in de woning waar hij op dat moment woonde. Dit is een ernstig feit waarbij verdachte (levens)gevaar voor personen en gevaar voor goederen gecreëerd heeft. Naast verdachte waren [persoon 4] en [persoon 3] thuis op het moment van de brand, net als de buurvrouw [persoon 2] . Verdachte mag van geluk spreken dat er geen gewonden zijn gevallen.
Door de brand is de kamer van aangeefster [persoon 4] volledig uitgebrand en is een groot deel van haar bezittingen verloren gegaan. Ook in de aangrenzende woning aan de [adres 2] is aanzienlijke schade ontstaan, onder meer omdat de brandweer het plafond op de zolderverdieping heeft moeten openbreken om er zeker van te zijn dat het vuur gedoofd was. De bewoonsters van dit pand, mevrouw [persoon 2] en mevrouw [persoon 1] , hebben op de zitting verklaard dat zij hiervan veel ongemak hebben ondervonden. Daarnaast hebben zij verklaard erg geschrokken te zijn van de brand.
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij zich achteraf ook realiseert dat de brand nog veel ernstiger gevolgen had kunnen hebben, en dat hij spijt heeft en dat hij zich schaamt.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 23 januari 2019. Dit rapport is opgesteld door mevrouw [persoon 5] , GZ-psycholoog. Deskundige [persoon 5] concludeert dat bij verdachte sprake is van ADHD als gevolg waarvan hij over een verminderde impulscontrole beschikt en moeite heeft met prikkelverwerking. Het tijdig nadenken over de eventuele consequenties van zijn gedrag is hierdoor lastig en het lukt hem onvoldoende om zijn gedrag op tijd bij te sturen. Dit wordt versterkt door de verminderde emotieregulatie, waardoor verdachte (nog) minder controle heeft over zijn gedrag. Deskundige [persoon 5] meent dat verdachte voorafgaand en tijdens het tenlastegelegde feit in zijn gedragskeuzen werd beperkt en adviseert op grond daarvan om hem het tenlastegelegde feit in enigszins verminderde mate toe te rekenen. Daarnaast ziet zij in de persoonlijkheid van verdachte argumenten om het minderjarigenstrafrecht toe te passen. Deskundige [persoon 5] adviseert (deels voorwaardelijke) jeugddetentie aan verdachte op te leggen met als bijzondere voorwaarden toezicht door de reclassering en een begeleidings- en behandelingstraject.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige over de toerekening over en houdt hier rekening mee bij het bepalen van de hoogte van de straf. Zij vindt in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding om op de voet van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht te doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh van dat Wetboek.
Reclassering Nederland heeft in het rapport van 18 februari 2019 ook geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. De reclassering adviseert verder de oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • een verplichting tot ambulante behandeling bij [naam instelling] of een soortgelijke instelling;
  • een verplichting om te verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
  • een verplichting om zijn medewerking te verlenen aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening;
  • een verplichting om te beschikken over een structurele dagbesteding in de vorm van school en/of werk.
De rechtbank zal dit advies volgen en de reclassering voor volwassenen opdracht geven om toezicht op de naleving van de voorwaarden te houden.
Alles afwegend komt de rechtbank tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank acht jeugddetentie van 12 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met het schuldbesef van verdachte en het berouw dat hij van zijn daad lijkt te hebben. Het is de rechtbank duidelijk dat verdachte impulsief en onnadenkend heeft gehandeld en dat hij niet werkelijk het doel heeft gehad een grote, levensgevaarlijke brand te laten ontstaan in de woning. Verder is van belang dat van de brand weliswaar levensgevaar te duchten is geweest, maar dat iedereen gelukkig snel buiten was en niemand gewond is geraakt. Tot slot acht de rechtbank het van belang dat in het nieuwe schooljaar verder kan met zijn opleiding. Het voorwaardelijke gedeelte van de jeugddetentie heeft als doel verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.

9.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] hebben hun vordering op de zitting ingetrokken, zodat de rechtbank op die vorderingen niet meer hoeft te beslissen.
De benadeelde partij [persoon 4] vordert een bedrag van € 9.283,73 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat voor € 7.183,73 uit materiële schade en voor € 2.100,- uit immateriële schade.
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij integraal toe te wijzen, inclusief wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft gemotiveerd verweer gevoerd op de materiële schade voor zover die ziet op de kleding van de benadeelde partij (een bedrag van € 5.076,90). De raadsman heeft verzocht de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien deze schade naar zijn mening onvoldoende is onderbouwd.
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door de brandstichting materiële schade is toegebracht. De materiële schade is voor wat betreft de posten ‘nieuw ID gemeente Amsterdam’, ‘gepind geld’, ‘schoolspullen’, ‘laptop’, ‘televisie’ en ‘inboedel’ niet betwist en komt de ook rechtbank niet onredelijk voor. Deze schade van € 2.106,83 wordt toegewezen.
De materiële schade die ziet op de kleding van aangeefster (gevorderd voor een bedrag van € 5.076,90) zal de rechtbank gedeeltelijk toewijzen. De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van haar vordering per kledingstuk verwezen naar onder andere websites waarop de nieuwprijs van het betreffende kledingstuk bij die (web)winkel staat vermeld. Net als de verdediging vindt de rechtbank het aannemelijk dat de kledingstukken ook voor een lagere prijs te verkrijgen zijn, bovendien is de geleden schade de vervangingswaarde van de (gebruikte) kleding die lager ligt dan de nieuwwaarde. De rechtbank schat de materiële schade aan verlies van kledingstukken op € 3.000,-. Voor het meerdere verklaart de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde immateriële schade is toegebracht. Door de brand is haar kamer volledig uitgebrand en zijn nagenoeg al haar bezittingen verloren gegaan. Uit het door haar ingediende schadevergoedingsformulier blijkt dat [persoon 4] nog steeds zeer angstig is en als gevolg van de brand een paar maanden zonder woning heeft gezeten. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [persoon 4] stond te huilen bij de brand, dat zij veel heeft meegemaakt, dat zij iemand is die hard werkt en dat alles in haar kamer nieuw was, omdat zij met alleen een bedbank en een tv in de woning was gekomen.
De rechtbank stelt de immateriële schade van [persoon 4] naar redelijkheid vast op een bedrag van € 1.000,-. Dat is aanzienlijk lager dan gevorderd, omdat niet is gesteld en ook niet is onderbouwd dat sprake zou zijn van psychisch letsel. De rechtbank zal de vordering van de immateriële schade voor het meerdere niet-ontvankelijk verklaren, zodat de benadeelde partij de mogelijkheid heeft om voor de rest van haar vordering naar de civiele rechter te gaan.
Conclusie
De rechtbank wijst de vordering toe tot een bedrag van in totaal
€ 6.106,83, bestaande uit € 5.106,83 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2018, de datum waarop het strafbare feit is gepleegd, tot aan de dag van de voldoening. De vordering zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de vervangende hechtenis rekening met de draagkracht en de leeftijd van verdachte en beperkt de hechtenis bij niet voldoen aan de betalingsverplichting tot 1 dag. Die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
5 (vijf) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
Stelt als algemene voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd bij de reclassering zal melden op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • wordt verplicht om zich te laten behandelen voor zijn persoonlijke problemen bij [naam instelling] of een soortgelijke instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij verdachte zich moet houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
  • zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • zal meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening. Verdachte moet de reclassering inzicht geven in zijn financiën en schulden;
  • zal beschikken over een structurele dagbesteding in de vorm van school en/of werk.
Geeft opdracht aan de (volwassen) reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering benadeelde partij [persoon 4]
Wijst de vordering van [persoon 4] , wonende te Amsterdam, toe tot een bedrag van
€ 6.106,83(zesduizend éénhonderdzes euro en drieëntachtig eurocent), bestaande uit een bedrag van € 5.106,83 aan materiële schade en een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2018 tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [persoon 4] , te betalen
€ 6.106,83(zesduizend éénhonderdzes euro en drieëntachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 november 2018) tot aan de dag van de voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
1 dag, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat als en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. J. Huber en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2019.
[...]

1.[...]

2.[...]