ECLI:NL:RBAMS:2019:1535

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
13/993025-18 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst in het kader van de Invorderingswet 1990

Op 5 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst, in strijd met de Invorderingswet 1990. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als feitelijk leidinggevende van drie vennootschappen, niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om gegevens te verstrekken aan de belastingdienst. Ondanks herhaalde verzoeken van de belastingdienst heeft de verdachte nagelaten om de gevraagde informatie te leveren, wat heeft geleid tot een belastingschuld voor de vennootschappen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van medeplegen, maar bewezen verklaard dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De verdachte heeft verklaard dat hij de gegevens niet heeft verstrekt vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn klanten, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als belastingadviseur en advocaat, zich aan de regels had moeten houden en dat zijn handelen het vertrouwen in zijn beroepsgroep heeft geschaad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 jaar voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de rol van de verdachte als bestuurder van de vennootschappen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993025-18 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B.B.A. Frakking, en van wat verdachte naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het samen met een aantal vennootschappen niet (volledig) verstrekken van informatie aan de belastingdienst in het kader van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet), door op diverse mails en brieven van de belastingdienst niet (voldoende) te reageren (primair). Als dat niet kan worden bewezen dan wordt hij ervan beschuldigd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan die vennootschappen bij het niet (volledig) verstrekken van die informatie (subsidiair).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Medeplegen
De rechtbank vindt niet bewezen dat sprake is van medeplegen en spreekt verdachte daarvan vrij. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er tussen de plegers sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking. Verdachte was in de tenlastegelegde periode de enige persoon die bevoegd was namens de vennootschappen, zijn medeverdachten, te handelen. Van handelingen en/of gedragingen namens de vennootschappen door een ander natuurlijk persoon is niet gebleken. Gelet hierop valt niet in te zien waar de bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de vennootschappen uit zou kunnen bestaan.
3.2.
Feitelijk leidinggeven
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] , terwijl die drie vennootschappen onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt op grond van de Invorderingswet.
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 1] en deze vennootschap is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 2] [2] Laatstgenoemde vennootschap is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 3] [3]
Naar aanleiding van een oplopende belastingschuld van alle drie de vennootschappen heeft de belastingdienst een invorderingsonderzoek ingesteld. De aankondiging hiervan is aan iedere vennootschap afzonderlijk aangekondigd bij brief van 29 april 2016. In deze brieven is verdachte, als vertegenwoordiger van de vennootschappen, verzocht om vóór 10 mei 2016 al een aantal gegevens te verstrekken aan de belastingdienst ter voorbereiding op het invorderingsonderzoek op basis van artikel 58 van de Invorderingswet. [4] In reactie daarop heeft verdachte op 18 mei 2016 een aantal bestanden gestuurd, maar niet alle verzochte gegevens. [5]
Bij brief van 24 mei 2016 heeft de belastingdienst verdachte verzocht de gegevens van de vennootschappen uiterlijk 3 juni 2016 te verstrekken zoals afgesproken op de datum van het boekenonderzoek, 20 mei 2016. [6]
Per e-mailbericht van 18 juli 2016 heeft de belastingdienst verdachte verzocht contact op te nemen met de controlemedewerker, omdat de belastingdienst de in de brief van 24 mei 2016 verzochte gegevens nog niet had ontvangen. [7]
Op 6 oktober 2016 heeft de belastingdienst een e-mailbericht en aangetekende brief aan verdachte gestuurd. In de brief wordt verdachte verzocht om de gegevens alsnog binnen 14 dagen te verstrekken, waarbij wordt verwezen naar een telefoongesprek met verdachte van 8 september 2016 waarin hij zou hebben toegezegd dit te doen. [8]
Tot op de dag van het sluiten van proces-verbaal op 31 januari 2018 heeft de belastingdienst de op basis van de Invorderingswet verzochte gegevens niet ontvangen. [9]
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij eindverantwoordelijke en direct leidinggevende van de drie ondernemingen is. Hij doet de administratie vanaf 2011 zelf en vanaf 2015 doet hij ook de boekhouding zelf. Verder heeft hij verklaard dat het klopt dat hij niet heeft meegewerkt aan de verzoeken van de belastingdienst ondanks dat hij daartoe aangemaand was. [10] Dit heeft hij ter terechtzitting bevestigd en daarnaast heeft hij verklaard dat hij wist van de wettelijke verplichting om de gevorderde gegevens te verstrekken. [11]
Hoewel de norm uit de Invorderingswet zich richt tot de vennootschappen heeft verdachte als (middellijk) bestuurder en vertegenwoordiger van de drie vennootschappen feitelijk leiding gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan de inlichtingenplicht zoals omschreven in de Invorderingswet.
De belastingdienst heeft in de brief van 29 maart 2016 verdachte verzocht uiterlijk 10 mei 2016 de gevraagde gegevens aan te leveren. Dat betekent dat de vennootschappen op die laatste datum in verzuim waren en niet aan haar wettelijke verplichting voldeden. Vanaf die datum kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft geven aan die gedragingen.
Omdat de belastingdienst zonder deze gegevens belemmert wordt in het invorderen van de belastingschuld, heeft verdachte door het (feitelijk leidinggeven aan het) niet voldoen aan de inlichtingenplicht de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan te weinig belasting wordt ingevorderd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3 bewezen dat
[naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] in de periode van 10 mei 2016 tot en met 14 december 2017 in Nederland, als degenen die ingevolge de Invorderingswet verplicht waren tot:
- het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en
- het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere
gegevensdragers of de inhoud daarvan,
deze opzettelijk niet of onjuist of onvolledig hebben verstrekt en deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar hebben gesteld, immers hebben [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] de vragen en verzoeken van de ontvanger, gesteld in de brieven en e-mails van 29 april 2016 (DOC-010, DOC-011, DOC-012) en 24 mei 2016 (DOC-016) en 18 juli 2016 (DOC-017) en 6 oktober 2016 (DOC-020), niet, althans ontoereikend, beantwoord en ingewilligd, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd ingevorderd, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij de gevorderde gegevens niet heeft willen verstrekken vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens zijn klanten. Hij vindt dat hij daarom geen straf zou moeten krijgen. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat verdachte hiermee een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, te weten overmacht-noodtoestand zoals beschreven in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel beschrijft kort gezegd de mogelijkheid dat iemand die voor de noodzaak staat om te kiezen uit twee onderling strijdige plichten, de zwaarstwegende heeft laten voorgaan en daardoor een strafbaar feit heeft gepleegd. In sommige gevallen kan dat leiden tot een rechtvaardigingsgrond waardoor de zaak zonder strafoplegging wordt afgedaan.
De rechtbank volgt verdachte niet in het verweer. Uit de bewijsmiddelen en zijn verklaring op de terechtzitting blijkt dat verdachte (ook) meermalen gegevens heeft geweigerd te verstrekken waar geen klantgegevens in staan. Deze gegevens vallen daarmee niet onder de door verdachte gestelde geheimhoudingsplicht. Voor wat betreft de gegevens waarop wel specifieke klantgegevens staan in combinatie met bijvoorbeeld een factuuromschrijving heeft verdachte onvoldoende onderbouwd dat de gevraagde gegevens inderdaad gegevens zouden bevatten die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen. De rechtbank vindt het bovendien aannemelijk dat verdachte, zonder de gegevens die onder zijn geheimhoudingsplicht vallen, eventueel in overleg met de belastingdienst, aan de inlichtingenplicht van de vennootschappen had kunnen voldoen. Van het tegendeel is niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van verdachte en acht het bewezen geachte feit strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Hij is bij het formuleren van zijn strafeis uitgegaan van een benadelingsbedrag van
€ 2.470.332,-.
7.2.
Het standpunt van verdachte
Verdachte heeft aangevoerd dat hij de hoogte van het fiscale nadeel betwist. Hij heeft daarvoor geen bewijs, omdat hij ook dan zijn geheimhoudingsplicht zou schenden. Verder vindt hij dat hij geen straf verdient gelet op zijn geheimhoudingsplicht.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft als feitelijk leidinggegeven aan het door de drie vennootschappen opzettelijk niet voldoen aan hun verplichting de belastingdienst inlichtingen te verschaffen en hun medewerking te verlenen. Hij had gemakkelijk kunnen bewerkstelligen dat zij wel aan die verplichting zouden voldoen door openheid van zaken te geven. Verdachte hoort als bestuurder van de vennootschappen op de hoogte te zijn van de regelgeving die voor hen geldt en zich aan de regels van de Invorderingswet te houden. Verdachte heeft ook verklaard van deze regels op de hoogte te zijn geweest. Desondanks heeft verdachte herhaaldelijk geweigerd de gevraagde gegevens te verstrekken. Omdat verdachte niet alle inlichtingen heeft verstrekt, heeft de belastingdienst niet alle mogelijkheden van inning van belastinggelden kunnen inzetten. Verdachte heeft door zijn toedoen de gemeenschap voor een onbekend bedrag benadeeld.
De rechtbank vindt dit extra kwalijk omdat verdachte van beroep belastingadviseur en advocaat is. Juist bij deze beroepsgroepen mag er vanuit worden gegaan dat zij zich aan de regels houden en door dit niet te doen heeft verdachte het vertrouwen in zijn beroepsgroep geschaad. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen wat het benadelingsbedrag voor de belastingdienst is, omdat niet duidelijk is geworden welke invorderingsmogelijkheden de belastingdienst zijn onthouden door het onthouden van de informatie. De rechtbank vindt het op basis van het dossier niet aannemelijk dat het bedrag van circa 2.4 miljoen euro, zoals door de officier van justitie genoemd, volledig geïnd had kunnen worden met de ontbrekende informatie. De rechtbank houdt daarnaast in het voordeel van verdachte rekening met zijn motief: anders dan in de meeste andere zaken waarin de inlichtingenplicht is geschonden, was het verdachte niet te doen om zich aan zijn belastingplicht te onttrekken, maar eerder om zijn klanten uit de wind te houden toen hem bleek dat zij benaderd werden voor het leggen van derdenbeslag. Ook weegt de rechtbank mee dat bij uitspraken van vandaag de vennootschappen waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven ook zijn veroordeeld voor het niet voldoen aan hun inlichtingenplicht. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Een forse taakstraf is op zijn plaats. Daarnaast wordt aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd. Dit om de ernst van het feit te benadrukken en om te voorkomen dat verdachte opnieuw de fout in gaat. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf verbindt de rechtbank een proeftijd van twee jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 64 en 65 van de Invorderingswet 1990.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk feiten begaan, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel a en b, van de Invorderingswet 1990, terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt ingevorderd, begaan door rechtspersonen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, meer malen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uur, met bevel voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
120 (honderdtwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. J. Huber en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2019.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het dossier met nummer 61383 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, met dien verstande dat de als Doc aangeduide bewijsmiddelen steeds geschriften zijn.
2.Doc-001, p. 51.
3.Doc-003, p. 56 en doc-009, p. 104.
4.Doc-010, p. 105-17, doc-011, p. 108-110, doc-012 p. 111-113.
5.G-001-01, p. 36.
6.Doc-016, p. 120.
7.Doc-017, p. 123.
8.Doc-020, p. 132.
9.AMB-001, p. 6.
10.V-001-01, p. 20.
11.Verklaring van verdachte ter terechtzitting, afgelegd op 19 februari 2019