ECLI:NL:RBAMS:2019:1489

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
13/730038-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en gewoontewitwassen in de prostitutie

Op 4 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De zaak betreft de seksuele uitbuiting van een slachtoffer, dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 in de prostitutie heeft gewerkt. De verdachte, samen met een medeverdachte, heeft het slachtoffer vanuit Hongarije naar Nederland gebracht met de belofte van veiligheid en een toekomst. In werkelijkheid werd het slachtoffer gedwongen om al haar verdiensten af te staan aan de verdachten, die haar onder druk zetten om lange werkdagen te maken en haar in een kwetsbare positie hielden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door misbruik te maken van de kwetsbare situatie van het slachtoffer en dat hij samen met de medeverdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor feiten gepleegd in Oostenrijk, maar achtte de verdachte wel schuldig aan de overige tenlasteleggingen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 711 dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 365 dagen. Daarnaast werd de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan het slachtoffer, die bestond uit € 60.000,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730038-17
Datum uitspraak: 4 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres [adres 1] ,
ingevolge de schorsingsvoorwaarden verblijvende op het adres:
[adres 2] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – kort gezegd – beschuldigd van:
1.
het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer] in de periode van
1 november 2009 tot en met 5 mei 2011;
2.
het medeplegen van witwassen met betrekking tot de verdiensten uit de door [slachtoffer] verrichte prostitutiewerkzaamheden.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht, en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid officier van justitie.
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij zich in de periode 1 november 2009 tot en 5 mei 2011 heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel in Nederland, Hongarije en Oostenrijk. Uit het dossier komt naar voren dat het slachtoffer [slachtoffer] eind 2009 enige weken in Oostenrijk in een club prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en nadien is teruggekeerd naar Hongarije. In de eerste maanden van 2010 heeft zij in Duitsland in de prostitutie gewerkt. Begin mei 2010 is zij vanuit Hongarije naar Nederland gegaan en is zij in Amsterdam op de Wallen gaan werken. Bij deze drie momenten was verdachte telkens op enigerlei wijze in beeld. De vraag werpt zich op in hoeverre Nederland rechtsmacht heeft met betrekking tot het gebeuren in Oostenrijk eind 2009.
De officier van justitie is van mening dat gesproken kan worden van één feitencomplex, waar ook het gebeuren in Oostenrijk deel van uit heeft gemaakt. Dit maakt dat Nederland ook ten aanzien van het gebeuren in Oostenrijk rechtsmacht heeft.
De raadsman heeft dit bestreden en heeft betoogd dat de officier van justitie ten aanzien van het ten laste gelegde gebeuren in Oostenrijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) de hoofdregel is dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op ieder die zich in Nederland schuldig maakt aan enig strafbaar feit. Gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden kunnen op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. De rechtsmacht geldt dan voor het hele feitencomplex, los van het feit dat de in Nederland begane gedraging (ook) als een zelfstandig delict kan worden gezien.
De rechtbank is van oordeel dat de aan verdachte verweten gedragingen geen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in Oostenrijk heeft plaatsgevonden. Het gebeuren in Oostenrijk staat los van het gebeuren in Nederland en wordt bovendien in tijd onderbroken door een verblijf van het slachtoffer in Duitsland. Van één samenhangend feitencomplex is geen sprake. Wellicht kan gesproken worden van meerdere, afzonderlijke elkaar in tijd opvolgende vergelijkbare feitencomplexen, maar dat als zodanig levert nog niet één feitencomplex op.
Evenmin is sprake van een voortdurend delict. Een dergelijke situatie doet zich in beginsel voor als er sprake is van een verboden toestand. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Dat zou mogelijk denkbaar kunnen zijn in de situatie waarin sprake is van het voortduren van deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De beschuldiging aan verdachte omvat echter niet die – kortgezegd – 140 Sr verdenking, zodat (reeds) om die reden geen sprake kan zijn van een voortdurend delict in de onderhavige zaak.
Ook anderszins ziet de rechtbank geen grond op basis waarvan rechtsmacht tot het gebeuren in Oostenrijk kan worden aangenomen. Verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] zijn beiden geen Nederlander. In het licht van artikel 86b Sr is evenmin één van hen aan te merken als een vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor zover de verdenking betrekking heeft op feiten gepleegd in Oostenrijk.
Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte zich samen met [medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, zoals ten laste gelegd onder feit 1. Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] naar Nederland overgebracht en in de prostitutie laten werken, waarbij zij zich een groot deel van het door haar verdiende geld hebben toegeëigend. Dit uit mensenhandel afkomstige geld heeft verdachte voor een deel overgedragen aan anderen of gebruikt voor de huur van de woning en de dagelijkse boodschappen. Omdat dit over een langere periode heeft plaatsgevonden heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, zoals ten laste gelegd onder feit 2.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het [slachtoffer] ’s eigen beslissing was om in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Hij heeft daar geen bemoeienis mee gehad. Hij is op verzoek van [slachtoffer] met haar meegereisd naar Nederland, omdat hij hoopte hier werk te kunnen vinden. In Nederland heeft hij zich niet met het werk van [slachtoffer] bemoeid.
Afgezien van enkele cadeautjes en een eenmalige bijdrage voor de gezamenlijke viering van de Kerst in Hongarije van € 2.000,- heeft hij nooit geld of goederen van [slachtoffer] ontvangen.
De raadsman heeft vrijspraak van beide feiten bepleit.
[slachtoffer] is op geen enkele wijze gedwongen om in de prostitutie te gaan werken en zij was vrij om te gaan en staan waar zij wilde. Dat zij misschien bang was om niet meer bij de familie van verdachte te horen als zij zou stoppen met het prostitutiewerk kan verdachte niet worden tegengeworpen.
Veel van wat [slachtoffer] heeft verklaard en als feitelijkheid in de tenlastelegging is opgenomen vindt geen ondersteuning in overig bewijs en kan daarom niet worden bewezen verklaard. Het is niet uit te sluiten dat [slachtoffer] niet naar waarheid heeft verklaard.
Er is geen bewijs dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting. Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat het juist de ervaren [medeverdachte] , en niet verdachte, is geweest die zich met de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] heeft bemoeid. Er is evenmin bewijs dat een 50/50 verdeling tussen [medeverdachte] en verdachte van de door de [slachtoffer] verdiende gelden heeft plaatsgevonden. Een dergelijke verdeling blijkt niet uit de overschrijvingen van Western Union, terwijl evenmin vermogensbestanddelen bij verdachte zijn aangetroffen die dit aannemelijk maken.
De verklaringen van [medeverdachte] kunnen niet als steunbewijs worden gebruikt. Zijn verklaringen zijn tegenstrijdig en hij heeft een daadwerkelijk (financieel) belang om in strijd met de waarheid te verklaren.
Omdat niet bewezen kan worden dat verdachte geld uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] heeft ontvangen, kan reeds daarom niet bewezen worden verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Aangeefster [slachtoffer] heeft diverse gedetailleerde verklaringen afgelegd, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. Haar eerste verklaring dateert van 8 augustus 2011, haar laatste verklaring van 9 april 2018. De rechtbank constateert dat deze verklaringen, ondanks het tijdsverloop, consistent zijn en slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken.
[slachtoffer] heeft kort samengevat verklaard dat zij in Hongarije als gevolg van de problematische situatie bij haar alcoholische moeder thuis vaak bij de familie van verdachte verbleef. Ze voelde zich deel van deze familie. Op voorstel van verdachte is zij eind 2009 prostitutiewerkzaamheden gaan verrichten in een club in Oostenrijk. Daarna heeft zij enige tijd in Duitsland gewerkt als prostituee. Het daar verdiende geld gaf zij aan verdachte. Ze verdiende niet veel en verdachte heeft op enig moment in het voorjaar van 2010 [medeverdachte] om hulp gevraagd. [medeverdachte] had in Nederland al meisjes voor zich aan het werk gehad. Ze zijn vervolgens op 5 mei 2010 met z’n drieën met de bus naar Nederland gegaan. [slachtoffer] wist dat ze in Amsterdam in de prostitutie zou gaan werken en was ervan op de hoogte dat haar verdiensten naar verdachte en [medeverdachte] zouden gaan. Ze zag verdachte echter als familie en dacht dat hij met het door haar verdiende geld mogelijk een huis voor hen zouden kopen. Op 7 mei 2010 is zij op de Wallen gaan werken. In het begin brachten verdachte en [medeverdachte] haar tot dicht bij haar werkplek. Ze heeft bijna één jaar voor verdachte en [medeverdachte] gewerkt. Er werd haar gezegd welk bedrag ze per dag moest verdienen, waardoor zij gedwongen werd om lange dagen met vaak dubbele diensten te draaien. Ook wanneer zij ziek was of een (vaginale) infectie had moest zij doorwerken. Na elke klant belde zij met verdachte of [medeverdachte] om door te geven wat ze verdiend had. Wanneer zij thuis kwam gaf ze het door haar verdiende geld aan verdachte of [medeverdachte] af.
De verklaring van [slachtoffer] vindt ondersteuning in diverse andere bewijsmiddelen.
In de eerste plaats in de verklaringen van [medeverdachte] . In zijn op 22 maart 2012 afgelegde verklaring als verdachte heeft hij verklaard dat hij samen met verdachte en [slachtoffer] naar Amsterdam was gekomen met het doel om [slachtoffer] daar in de prostitutie te laten werken. Al het geld dat [slachtoffer] verdiende gaf zij af en werd verdeeld tussen verdachte en [medeverdachte] . [slachtoffer] hield niets van het geld over. In Hongarije hadden [medeverdachte] en verdachte al afgesproken dat zij het geld 50/50 zouden verdelen. Ze maakte lange werkdagen van 10 uur ’s ochtends tot 2 of 3 uur ’s nachts. Soms 6 of 7 dagen per week. [medeverdachte] heeft een huis in Amsterdam geregeld. Hij en verdachte hebben [slachtoffer] naar de rosse buurt gebracht om aldaar als prostituee te werken.
Op 11 juni 2015 is [medeverdachte] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris. Daar heeft hij verklaard dat verdachte hem in Hongarije had gevraagd om te helpen [slachtoffer] in Nederland in de prostitutie te laten werken. Op 5 mei 2010 zijn ze met z’n drieën naar Nederland gereisd. Hij heeft gezien dat verdachte een simkaart aan [slachtoffer] heeft gegeven en met haar belde en dat verdachte geld voor het kopen van condooms en glijmiddel aan haar heeft gegeven.
Op 9 april 2018 is [medeverdachte] , met behulp van een videoverbinding tussen Nederland en Hongarije, door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Zijn eerdere schuldbewuste houding heeft hij dan laten varen. Hij benadrukte vooral dat [slachtoffer] de prostitutiewerkzaamheden vrijwillig heeft verricht en dat zij kon stoppen wanneer zij wilde. Hij, verdachte en [slachtoffer] kregen ieder een derde deel van de verdiensten van [slachtoffer] .
De rechtbank hecht weinig waarde aan deze laatste verklaring van [medeverdachte] bij de rechter-commissaris. Kennelijk wilde hij zijn eigen rol bij het gebeuren afzwakken maar hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij dan in eerste instantie in strijd met de waarheid belastend voor zichzelf en verdachte zou hebben verklaard. Bovendien erkent hij nog steeds dat hij en verdachte zich een groot deel van het door [slachtoffer] verdiende geld hebben toegeëigend. Anders dan de verdediging acht de rechtbank de aanvankelijk door [medeverdachte] afgelegde verklaringen ondersteunend voor datgene wat [slachtoffer] heeft verklaard.
De verklaring van [slachtoffer] vindt daarnaast ondersteuning in de verklaring van [getuige] . Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] voor verdachte en [medeverdachte] werkte. [slachtoffer] moest heel veel werken en zei tegen haar dat ze 1500 euro per dag moest verdienen.
Dat [slachtoffer] lange werkdagen maakte en vaak dubbele diensten draaide wordt bevestigd door de overgelegde gegevens van de kamerverhuurders.
In ‘recensies’ van klanten op [website] wordt over [slachtoffer] , die werkte onder de naam [naam] , onder andere gezegd dat ze een soort triestheid uitstraalde en dat ze lange werktijden had. Iemand geeft als reactie dat zij volledig wordt uitgebuit door haar pooier. Ze begon om 10 uur in de ochtend met werken en moest doorwerken tot 2 of 3 uur in de nacht.
In het dossier bevinden zich diverse mutaties van de politie, waaruit blijkt dat [slachtoffer] lange dagen maakte. Bij een van de controles maakte zij een zeer vermoeide indruk en had zij donkere kringen om haar ogen. Kamerverhuurder [naam kamerverhuurder] maakte zich zorgen om haar. Hij was er van overtuigd dat zij een pooier had. Zij huilde veel en kwam angstig over.
Verdachte heeft verklaard dat hij met [slachtoffer] naar Nederland is meegereisd omdat hij hoopte hier werk te zullen vinden. Hij heeft zich niet met het prostitutiewerk van [slachtoffer] bemoeid en heeft daarvan niet geprofiteerd. [slachtoffer] heeft vervolgens bij de meisjes op de Wallen naar werk geïnformeerd, maar omdat verdachte geen Nederlands of Engels sprak leverde dit niets op. Na een aantal maanden is verdachte daarom onverrichter zake terug gegaan naar Hongarije.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte niet geloofwaardig en in strijd met de bewijsmiddelen, waaronder de eerder genoemde verklaringen van [slachtoffer] , [medeverdachte] en [getuige] .
Verder bevindt zich in het dossier een Facebook-conversatie tussen [slachtoffer] en verdachte uit oktober 2011, aldus van na de door [slachtoffer] tegen verdachte gedane aangifte. In deze conversatie zegt verdachte onder andere dat [slachtoffer] hem een loer heeft gedraaid en hij daardoor geen huis en werk meer heeft. Wat ze samen bereikt hebben is door de bank afgenomen. De rechtbank ziet in deze conversatie een bevestiging dat verdachte aanzienlijke geldbedragen van [slachtoffer] heeft ontvangen. Kennelijk is verdachte door het wegvallen van deze geldstroom in financiële problemen gekomen.
Uit door Eurolines verstrekte gegevens blijkt dat verdachte op 1 april 2011 samen met [slachtoffer] en [medeverdachte] van Amsterdam naar Boedapest is gereisd. De suggestie dat verdachte alleen de eerste paar maanden na 5 mei 2010 in Amsterdam zou hebben verbleven is daarom niet juist. Ook uit de door de vrouw van verdachte tegenover de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring kan worden afgeleid dat verdachte gedurende een aanzienlijk langere periode in Amsterdam heeft verbleven dan hij doet voorkomen. Zij stelt dat verdachte tweemaal een periode in Amsterdam zou zijn geweest. De eerste keer 5 of 6 maanden, de tweede keer 2 of 3 maanden.
In het dossier bevindt zich voorts een Facebook-conversatie van 8 september 2011 tussen verdachte en [getuige] , waarin verdachte bij haar informeert of het waar is dat je nu alleen vanaf je 21e kunt werken en dat Engels verplicht is. Kennelijk spreekt verdachte hier over prostitutiewerk in Amsterdam. Dit onderschrijft dat verdachte, anders dan hij zelf doet voorkomen, wel degelijk geïnteresseerd was in, en betrokken was bij, de prostitutiewereld.
Mensenhandel, artikel 273f, lid 1, sub 1
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] als 19-jarig meisje vaak bij het gezin van verdachte verbleef. De relatie met haar eigen moeder was problematisch en bij haar kon ze op een bepaald moment niet meer terecht. [slachtoffer] was bevriend met een dochter van verdachte en later kreeg ze een relatie met de zoon van verdachte. Zij voelde zich veilig en thuis in het gezin van verdachte en beschouwde deze familie als haar eigen familie.
Omdat [slachtoffer] geen veilige thuissituatie bij haar moeder had, was zij afhankelijk van verdachte en bevond zij zich in meerdere opzichten in een kwetsbare positie.
Verdachte en [medeverdachte] hebben daar misbruik van gemaakt en hebben haar ertoe aangezet om in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Hoewel [slachtoffer] wist wat voor werk ze zou gaan doen, dacht ze daarvoor veiligheid, geborgenheid en een toekomst terug te krijgen. [slachtoffer] is op 5 mei 2010 samen met verdachte en [medeverdachte] met de bus naar Nederland gereisd. Deze reis is door laatstgenoemden betaald. Eenmaal in Nederland heeft [medeverdachte] een woning gevonden, waar ze met z’n drieën konden verblijven.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte, samen met [medeverdachte] , door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, [slachtoffer] hebben geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest. Verdachte en [medeverdachte] waren in Hongarije al met elkaar overeengekomen dat zij ieder de helft van de door [slachtoffer] in de prostitutie te verdienen gelden zouden krijgen, en dat [slachtoffer] aldus zelf niets van dit geld zou overhouden. Daarmee staat naar het oordeel rechtbank eveneens het oogmerk van uitbuiting vast.
Artikel 273f, lid 1, sub 3
Verdachte en [medeverdachte] hebben [slachtoffer] er toe gebracht om in Nederland in de prostitutie te gaan werken en hebben haar daartoe vanuit Hongarije naar Nederland meegenomen. Verdachte en [medeverdachte] waren vanaf het eerste moment overeengekomen dat zij het door [slachtoffer] te verdienen geld tussen hen tweeën zouden verdelen. Aldus hebben zij bij het aanwerven en overbrengen van [slachtoffer] het oogmerk gehad om die [slachtoffer] uit te buiten. De rechtbank acht dan ook dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen en zoals al hiervoor overwogen ook de uitbuiting van [slachtoffer] .
Artikel 273f, lid 1, sub 4
Verdachte en [medeverdachte] hebben door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer] verkeerde, [slachtoffer] ertoe gebracht om in te stemmen met het verrichten van arbeid of diensten, namelijk prostitutiewerk. Zoals hiervoor reeds ter sprake is gekomen, hadden verdachte en [medeverdachte] daarbij het oogmerk om [slachtoffer] uit te buiten. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging acht de rechtbank daarom bewezen.
Artikel 273f, lid 1, sub 6
[slachtoffer] heeft in de periode dat zij in Amsterdam als prostituee heeft gewerkt steeds al haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] afgegeven. De beide mannen verdeelden het geld vervolgens op basis van 50/50. Verdachte is door dit geld verrijkt. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer] .
Artikel 273f, lid 1, sub 9
Verdachte en [medeverdachte] zijn overeengekomen dat [slachtoffer] al haar in de prostitutie te verdienen geld aan hen zou afgeven. [slachtoffer] is daarmee akkoord gegaan omdat zij daar veiligheid en geborgenheid voor terug dacht te krijgen en omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat het door haar afgegeven geld onder meer gebruikt zou worden voor de aankoop van een huis waarin zij later samen zouden gaan wonen. Gezien de moeilijke en afhankelijke situatie waarin zij in Hongarije en later in Nederland verkeerde waren haar mogelijkheden beperkt en had zij feitelijk geen andere keuze dan het geld af te geven. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging acht de rechtbank daarom bewezen.
Medeplegen
Verdachte en [medeverdachte] hebben begin 2010 in Hongarije samen [slachtoffer] bewogen om in Amsterdam in de prostitutie te gaan werken. Daarbij werd afgesproken dat zij ieder 50 procent van het door [slachtoffer] in de prostitutie te verdienen geld zouden krijgen. Beide mannen zijn op 5 mei 2010 samen met [slachtoffer] met de bus naar Nederland gereisd. [medeverdachte] heeft via een contact van hem woonruimte gevonden, waar zij vervolgens met z’n drieën verbleven. Op 7 mei 2010 is [slachtoffer] met haar prostitutiewerkzaamheden begonnen. Verdachte en [medeverdachte] hebben haar in het begin tot vlak bij haar werkplek gebracht. [slachtoffer] heeft steeds haar verdiende geld aan verdachte of [medeverdachte] afgegeven, die dit onderling met elkaar verdeelden. Beide verdachten hebben zich intensief met de werkzaamheden van [slachtoffer] bemoeid en hadden telefonisch contact met haar om te controleren of ze wel genoeg klanten had en genoeg geld verdiende. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] bij de seksuele uitbuiting van [slachtoffer] en dat aldus sprake is geweest van medeplegen.
Mishandelingen
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij tweemaal door verdachte is mishandeld, één keer in Hongarije en één keer in Amsterdam. In Hongarije zou verdachte haar een klap hebben gegeven nadat zij voor één van de dochters van verdachte een account op sociale media had aangemaakt. De tweede keer was in Amsterdam toen zij, op het moment dat zij nog een relatie had met de zoon van verdachte, iets aardigs had gezegd over een klant. Verdachte zou haar toen een blauw oog hebben geslagen. Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend [slachtoffer] ooit te hebben geslagen.
De rechtbank stelt vast dat, zo de door [slachtoffer] gestelde geweldshandelingen van verdachte bewezen kunnen worden verklaard, deze niet instrumenteel zijn geweest voor de uitbuiting van [slachtoffer] in de prostitutie. Ook anderszins blijkt uit het dossier niet dat verdachte en/of [medeverdachte] fysiek geweld tegen [slachtoffer] hebben gebruikt in verband met haar werkzaamheden in de prostitutie, dan wel daarmee hebben gedreigd. Verdachte zal daarom van de daarop betrekking hebbende onderdelen (18e en 23e gedachtestreepje) worden vrijgesproken.
Bewezen verklaarde periode
Begin 2010 heeft verdachte de medeverdachte [medeverdachte] om hulp gevraagd, waarna zij [slachtoffer] er toe hebben bewogen om voor hen in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Op 5 mei 2010 zijn verdachte, [slachtoffer] en [medeverdachte] naar Amsterdam gereisd. Op 7 mei 2010 is [slachtoffer] met haar prostitutiewerkzaamheden in Amsterdam begonnen. Dat is zij blijven doen tot 30 april 2011. Daarna is zij van verdachte en [medeverdachte] gevlucht. De rechtbank neemt daarom als bewezen verklaarde periode aan 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011.
De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte, samen met een ander, zich in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, zoals ten laste gelegd onder feit 1.
Artikel 240ter Sr
Verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben in de periode van 7 mei 2011 tot 30 april 2011 de opbrengsten ontvangen afkomstig uit de seksuele uitbuiting van [slachtoffer] . Een deel van deze bedragen hebben zij overgeboekt aan familieleden van hen in Hongarije, waaronder de vrouw van verdachte. Een ander deel is gebruikt voor de betaling van de huur of levensonderhoud. Aldus hebben zij van misdrijf afkomstige geldbedragen overgedragen en omgezet. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Ook feit 2 acht de rechtbank daarom bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 te Amsterdam, en in Hongarije, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [slachtoffer] ,
(sub 1)
door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer]
en
(sub 3)
voornoemde [slachtoffer] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
(sub 4)
die [slachtoffer] met één van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
met één of meer van de voornoemde middelen en omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte en zijn mededader wisten, dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer]
en
(sub 9)
die [slachtoffer] met één of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft bewogen hem, verdachte en zijn mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer] met of voor een derde
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
terwijl hij wist dat die [slachtoffer] in Hongarije geen werk en inkomen had en in Nederland en in Hongarije geen sociaal netwerk of familie had om op terug te vallen en de Nederlandse en Engelse taal niet machtig was en niet zelfstandig over woonruimte kon beschikken en die [slachtoffer] zich onderdeel van zijn, verdachtes, gezin voelde uitmaken
- die [slachtoffer] benaderd om voor hem, verdachte, en zijn mededader in de prostitutie te komen werken en
- meermalen de reis van en naar Nederland voor die [slachtoffer] geregeld en betaald en
- die [slachtoffer] gehuisvest in Amsterdam en
- die [slachtoffer] instructies gegeven voor het huren van een werkkamer en een werkkamer voor die [slachtoffer] betaald en geregeld en
- voor die [slachtoffer] regels met betrekking tot de omgang met klanten opgeschreven in de Engelse taal en die [slachtoffer] enkele Engelse woorden geleerd ten behoeve van de prostitutiewerkzaamheden en
- met die [slachtoffer] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten aan hem, verdachte, af moest staan en 50% van haar verdiensten aan zijn mededader en
- die [slachtoffer] hem, verdachte, en zijn mededader laten bellen als zij de klant niet goed begreep en
- die [slachtoffer] geld gegeven voor het kopen van condooms en tissues en glijmiddel en
- die [slachtoffer] met zijn mededader naar het CS in Amsterdam, nabij haar werkplek, gebracht en
- die [slachtoffer] voorgehouden dat ze geld verdiende om samen een huis te bouwen en
- die [slachtoffer] meermalen onder druk gezet en er zodoende toe aangezet en gebracht om in de prostitutie te werken en te blijven werken en
- die [slachtoffer] een simkaart gegeven en
- die [slachtoffer] gebracht en opgehaald van en naar haar prostitutiewerkzaamheden en
telefonisch die [slachtoffer] gecontroleerd of laten controleren en die [slachtoffer] voor en na het hebben van een klant naar, hem, verdachte of zijn mededader laten bellen en
- die [slachtoffer] regels opgelegd en gezegd dat zij niet met anderen mocht praten en
- die [slachtoffer] zeven dagen per week laten werken en
- die [slachtoffer] dubbele diensten laten werken en
- die [slachtoffer] door laten werken terwijl zij ziek was of pijn of een vaginale infectie had en
- die [slachtoffer] opgelegd dat zij een vast bedrag (ongeveer 1.500,- euro) per dag moest verdienen en
- alle uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer] door die [slachtoffer] laten afstaan.
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
in de periode van 7 mei 2010 tot en met 30 april 2011 te Amsterdam en te Hongarije, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in genoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten:
- verdiensten uit de door [slachtoffer] verrichte prostitutiewerkzaamheden,
overgedragen of omgezet terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden een overschrijving van de redelijke termijn en de omstandigheid dat ten tijde van het plegen van de feiten een lager strafmaximum gold. Verdachte is first offender en is ook nadien niet meer met justitie in aanraking gekomen. Er kan worden volstaan met een straf gelijk aan het voorarrest.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, samen met een andere man, een kwetsbare jonge vrouw die min of meer in het gezin van verdachte was opgenomen, vanuit Hongarije naar Nederland gebracht om haar hier in de prostitutie te laten werken. De vrouw is daarbij gedurende ongeveer één jaar door hen uitgebuit, waarbij zij er toe is aangezet om extreem lange dagen te maken en onder slechte omstandigheden te werken. Daarbij werd zij voortdurend door hen gecontroleerd en moest zij na elke klant telefonisch contact opnemen. Al het door haar verdiende geld heeft zij aan verdachte en de andere man moeten afstaan. Door zo te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de betrokken vrouw.
Een deel van dit geld is door hen witgewassen door geldbedragen over te maken aan familieleden in Hongarije of te gebruiken voor consumptie. Verdachte heeft zich daarmee naast mensenhandel ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit, in het onderhavige geval mensenhandel, gefaciliteerd. Het maatschappelijk belang om dergelijk handelen tegen te gaan is groot.
Verdachte is op 7 mei 2017 in Hongarije op basis van een EAB aangehouden. Deze datum kan worden beschouwd als het moment waarop de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aanvang heeft genomen. De voorlopige hechtenis van verdachte is op 17 april 2018 geschorst. Omdat verdachte zich niet meer in detentie bevindt, dient de strafzaak binnen twee jaar na aanvang van de termijn te zijn afgedaan. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond plaats op 18 februari 2019, terwijl de rechtbank thans op 4 maart 2019 uitspraak doet.
Anders dan de raadsman is de rechtbank daarom van oordeel dat geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
De rechtbank constateert wel dat de bewezen verklaarde feiten gedateerd zijn en dat verdachte nadien niet meer met justitie in Nederland in aanraking is gekomen. Bovendien kenden de artikelen 273f en 420ter Sr ten tijde van de bewezen verklaarde periode lagere strafmaxima. De rechtbank zal bij de strafoplegging met deze omstandigheden ten gunste van verdachte rekening houden.
Verdachte heeft voor de onderhavige strafzaak in totaal 346 dagen in overleveringsdetentie en voorarrest doorgebracht. Verdachte is op 17 april 2018 uit de voorlopige hechtenis geschorst. De rechtbank vindt het niet nodig dat verdachte opnieuw vast komt te zitten. Zij zal daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen gelijk aan de tijd die verdachte in Nederland in voorarrest en in Hongarije in overleveringsdetentie heeft doorgebracht. Om verdachte er van te weerhouden om zich in de toekomst opnieuw met dit soort feiten bezig te houden, zal de rechtbank daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 365 dagen, met een proeftijd van 2 jaar.
Deze straf is lager dan door de officier van justitie is geëist omdat de rechtbank de geëiste straf te hoog vindt.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert, met tussenkomst van de door haar gevolmachtigde advocaat mr. A. Koopsen, € 60.000,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij verzoekt om verdachte hoofdelijk voor dit bedrag aansprakelijk te stellen. De gevorderde schadevergoeding komt overeen met de door het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] hoofdelijk opgelegde schadevergoeding.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
De raadsman heeft, in het licht van zijn pleidooi tot integrale vrijspraak, betoogd dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Omdat verdachte en zijn mededader de uit de prostitutie afkomstige inkomsten van de benadeelde partij hebben afgenomen heeft de benadeelde partij inkomsten gederfd. De rechtbank schat deze gederfde inkomsten op in totaal
€ 60.000,-, te weten € 250,- per dag, 5 dagen in de week, gedurende een periode van 12 maanden.
Vast staat eveneens dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 10.000,-.
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2011.
Nu verdachte de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer] op basis van 50/50 verdeelde met [medeverdachte] , zal de rechtbank verdachte, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk stellen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank tevens de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 273f en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van feit 1 voor zover het betreft feiten gepleegd in Oostenrijk.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
medeplegen van gewoontewitwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
711 (zevenhonderdelf) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in overleveringsdetentie in Hongarije is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde toe tot een bedrag van
€ 70.000,-(zeventigduizend euro), bestaande uit € 60.000,- materiële schade en € 10.000,- immateriële schade, en veroordeelt verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor dat gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen totaalbedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 70.000,-(zeventigduizend euro) bestaande uit € 60.000,- (zestigduizend euro) materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
100 (honderd) dagenhechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Beveelt de teruggave van de op grond van de schorsingsbeschikking van 12 maart 2018 als zekerheid betaalde geldsom van € 5.000,- (vijfduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. C.C.M. Oude Hengel en R.A. Sipkens, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 maart 2019.