4.3.Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
Het verwijt dat verdachte [persoon 1] heeft belaagd en dat hij haar heeft bedreigd, is in overwegende mate gebaseerd op de in de tenlastelegging genoemde beledigende en bedreigende berichten die verdachte aan [persoon 1] zou hebben verzonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij deze berichten heeft verzonden.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen op blz. 79 van het dossier zijn de betreffende berichten afkomstig van de telefoonnummers ***9442 en ***9794. Het betreft respectievelijk een prepaid telefoonnummer van Lyca en een telefoonnummer op naam van [persoon 8] . Dit laatste nummer bleek in gebruik te zijn van [persoon 9] . Hij kent [persoon 1] van het uitgaansleven. Hij leent zijn telefoon wel eens uit maar weet niet wie de berichten vanaf zijn telefoon heeft verzonden.
Beide telefoonnummers kunnen niet aan verdachte worden gelinkt. Ook uit de inhoud van de berichten kan niet zonder meer worden afgeleid dat deze berichten van verdachte afkomstig moeten zijn. Hierbij komt dat uit de verklaring van [persoon 1] bij de rechter-commissaris blijkt dat zij in de periode dat zij problemen had met verdachte ook nare berichten ontving van een andere ex-vriend.
In het verhoor bij de rechter-commissaris ten tijde van de vordering inbewaringstelling op 7 februari 2018, zijn verdachte door de rechter-commissaris “enkele berichten” voorgehouden. Verdachte heeft in reactie daarop verklaard dat deze berichten niet goed zijn te praten en veelal in de nacht of ’s morgens vroeg zijn verstuurd. Drank en emoties zouden daarbij een rol hebben gespeeld. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris is echter niet op te maken welke berichten aan verdachte zijn voorgehouden. Hoewel voor de hand ligt dat dit de berichten zijn die op de tenlastelegging en de vordering inbewaringstelling staan vermeld, ontbreekt daaromtrent zekerheid. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank dan ook van oordeel dat het verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris niet als bewijs kan worden gebruikt dat verdachte de in de tenlastelegging opgenomen berichten heeft verstuurd.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die de in de tenlastelegging genoemde berichten aan [persoon 1] heeft verzonden. Zij acht evenmin bewezen dat verdachte [persoon 1] stelselmatig via de telefoon heeft lastiggevallen of dat hij haar stelselmatig thuis of in het uitgaansleven heeft opgewacht of opgezocht. De rechtbank zal verdachte daarom van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting bewezen dat verdachte op 23 april 2017 huisraad en inboedel in de woning van [persoon 1] heeft vernield en beschadigd.
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte bij de politie bewezen dat verdachte op 8 mei 2017 een ruit van de woning van [persoon 1] heeft vernield.
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte bij de politie bewezen dat verdachte begin juli 2017 in de woning van een vriendin van aangeefster in [adres 2] telefoons van [persoon 1] heeft vernield.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de context van het verhoor van verdachte op 23 september 2017 blijkt dat verdachte met zijn verklaring dat hij telefoons heeft stukgegooid, het oog had op het gebeuren begin juli 2017 in [adres 2] , na het bezoek aan restaurant [naam restaurant] .
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde:
- Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling van [persoon 1] , thuis bij een vriendin van [persoon 1] in [adres 2] , na het bezoek aan restaurant [naam restaurant] . De verklaring van [persoon 1] vindt geen steun in andere bewijsmiddelen.
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bewezen dat verdachte op 23 september 2017 te Amsterdam bij café [naam café 1] op het Leidseplein te Amsterdam [persoon 1] heeft mishandeld door haar tegen haar dijbeen te schoppen. Verdachte heeft erkend dat hij [persoon 1] een “veeg” heeft gegeven en dat hij haar daarbij heeft geraakt. Aangeefster heeft verklaard: “Het deed niet echt pijn maar het was mensonterend”. De rechtbank begrijpt deze opmerking aldus dat de fysieke gevolgen van de trap beperkt waren maar dat zij zich vooral vernederd voelde. Uit deze opmerking kan niet worden opgemaakt dat zij in het geheel geen pijn heeft gevoeld. Anders dan de raadsman acht de rechtbank daarom bewezen dat gesproken kan worden van een mishandeling van [persoon 1] met (enige) pijn als gevolg.
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte bij de politie bewezen dat verdachte in februari 2017 [persoon 1] heeft mishandeld door met kracht een sleutelbos tegen haar hoofd te gooien. Verdachte heeft erkend dat hij een sleutelbos naar [persoon 1] heeft gegooid, maar stelt dat hij niet de bedoelding heeft gehad om haar pijn te doen of te verwonden. Door het met kracht gooien van een sleutelbos naar het hoofd van [persoon 1] heeft verdachte echter willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij daardoor pijn of letsel zou ondervinden. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de mishandeling van [persoon 1] .
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde:
- De rechtbank acht op grond van de aangifte, de bevindingen van verbalisanten en de verklaring van de getuige [persoon 4] bewezen dat verdachte op 16 oktober 2016 buiten voor café [naam café 2] op het Rembrandtplein een vuistslag in het gezicht van [persoon 2] heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte ook binnen in café [naam café 2] [persoon 2] heeft geslagen. Uit het dossier komt naar voren dat zich aldaar eerder een conflict heeft voorgedaan waar ook verdachte bij aanwezig is geweest. Op basis van de diverse verklaringen komt echter geen eenduidig beeld naar voren van wat zich daar precies heeft afgespeeld.
De rechtbank volgt de verdediging niet in de stelling dat verdachte [persoon 2] uit noodweer in het gezicht heeft geslagen.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting wisselende en enigszins warrige verklaringen afgelegd over wat zich precies buiten op straat heeft afgespeeld.
Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij binnen in café [naam café 2] een woordenwisseling met [persoon 2] had gehad. Buiten kwamen [persoon 2] en de andere personen van het groepje waar hij deel van uitmaakte, op verdachte aflopen. Verdachte heeft [persoon 2] toen een duw tegen zijn borst gegeven om hem op afstand te houden. Vervolgens werd hij geslagen door iemand met een tas en heeft verdachte teruggeslagen.
Onduidelijk blijft echter waartegen verdachte zich in eerste instantie dacht te moeten verdedigen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij in een situatie van wederrechtelijke aanranding verkeerde. Uit de bewijsmiddelen volgt het tegendeel. Verdachte is door portiers van café [naam café 2] het café uitgezet. Vervolgens hield hij zich hinderlijk op bij de ingang van het café en werd hij enkele malen tevergeefs door de beveiliging weggestuurd. Vervolgens is hij door de politie gesommeerd om te vertrekken. Verdachte heeft daar aanvankelijk gevolg aan gegeven maar is na korte tijd weer teruggekomen, waarna buiten op het Rembrandtplein het incident met [persoon 2] plaatsvond. Uit deze bevindingen kan worden opgemaakt dat verdachte kennelijk in een geagiteerde stemming was door het gebeuren daarvoor in het café en dat hij zelf de confrontatie heeft opgezocht.
De rechtbank verwerpt aldus het noodweerverweer. Zij is van oordeel dat verdachte [persoon 2] wederrechtelijk in het gezicht heeft geslagen, zodat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een mishandeling.
De rechtbank wijst het voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van de getuigen [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] af. De rechtbank acht het verzoek onvoldoende onderbouwd en ziet geen noodzaak om deze getuigen te horen. Bij deze beslissing heeft de rechtbank tevens de stand van het onderzoek meegewogen en het belang om de strafzaak binnen een redelijke termijn af te doen.
Ten aanzien van het onder 6 en 7 tenlastegelegde:
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte bewezen dat verdachte op 26 maart 2018 op straat voor de woning van [persoon 10] de door [persoon 1] gehuurde auto van [naam bedrijf] heeft bekrast en dat hij de banden van die auto heeft lek geprikt. Op grond van de aangifte en de telefonische verklaring van de getuige [persoon 11] acht de rechtbank eveneens bewezen dat verdachte even daarvoor in de woning van [persoon 10] de telefoon van [persoon 1] heeft vernield.
- In deze woning van [persoon 10] heeft verdachte een conflict gehad met [persoon 1] , waarbij verdachte met kracht aan de haren van [persoon 1] heeft getrokken. De aangifte van [persoon 1] wordt op dit punt ondersteund door datgene wat verbalisanten getuige [persoon 11] hebben horen zeggen tegen [persoon 1] . De overige ten laste gelegde geweldshandelingen van verdachte tegen [persoon 1] , vinden naast de aangifte geen steun in andere bewijsmiddelen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde:
- De rechtbank acht op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte bewezen dat verdachte op 24 januari 2019 het bandje van zijn enkelband heeft losgetrokken. Daarmee heeft hij deze enkelband beschadigd en onbruikbaar gemaakt.