ECLI:NL:RBAMS:2019:1418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
13-845156-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting van illegale werknemers in wasserij/stomerij met herstel van vonnis

Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en uitbuiting van illegale werknemers in een wasserij/stomerij. De zaak kwam voort uit een onderzoek van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat begon na meldingen van mogelijke arbeidsuitbuiting. De verdachte werd ervan beschuldigd in de periode van 1 november 2011 tot en met 11 november 2015 meerdere illegale werknemers te hebben aangeworven en hen onder onveilige en ongezonde omstandigheden te hebben laten werken, terwijl hij wist dat zij illegaal in Nederland verbleven. Tijdens de zitting op 11 januari 2019 werd de vordering van de officier van justitie besproken, evenals de verdediging van de verdachte en zijn raadsvrouw. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding in een deel nietig was, maar dat de overige beschuldigingen geldig waren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachte, zijn zoon, als medeplegers van de feiten konden worden aangemerkt. De rechtbank achtte de verklaringen van de aangevers, die vaak laaggeschoold en illegaal in Nederland verbleven, betrouwbaar en concludeerde dat er sprake was van uitbuiting. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met een voorwaardelijk deel van 3 maanden, en moest schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat leidde tot een strafkorting van 2 maanden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845156-15 (Promis)
Onderzoek ‘Orbe’.
Datum uitspraak: 25 januari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] , [geboorteland] , op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 januari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van mr. M.J. van Ling, officier van justitie, verbonden aan het Functioneel Parket te Amsterdam, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. R.C. Honig, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Zij heeft bij haar beoordeling betrokken hetgeen ten behoeve van de benadeelde partijen is aangevoerd door hun advocaten, respectievelijk mr. F.S. Bellekom namens haar kantoorgenoot mr. J.S. Maas, advocaat te ‘s-Gravenhage en mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte zijn twee feiten ten laste gelegd. Deze feiten zijn op de zitting door de officier van justitie nader omschreven. Zij betreffen – kort samengevat – de volgende verwijten:
1) dat verdachte zich in de periode van 1 november 2011 tot en met 11 november 2015 in Amsterdam zou hebben schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting van een aantal in de dagvaarding met name genoemde, illegale, werknemers en
2) dat verdachte in dezelfde periode deze personen uit winstbejag behulpzaam zou zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl verdachte wist of kon weten dat dat verblijf wederrechtelijk was.
Beide feiten zouden in vereniging zijn gepleegd.
2.2.
De tekst van de integrale nader omschreven tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank stelt vast dat de verdachte verwijten worden gemaakt met betrekking tot de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] .
De rechtbank is van oordeel dat - ook bezien in het licht van de inhoud van het dossier – de aanduiding “
een of meer personen, waaronder”, zoals deze voorkomt in de omschrijving van beide feiten, onvoldoende specifiek en feitelijk is en wel zodanig dat het voor de verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Daarmee voldoet deze zinsnede niet aan de eisen die in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan de dagvaarding worden gesteld.
De dagvaarding zal in zoverre – partieel – nietig worden verklaard.
Voor het overige is de dagvaarding geldig, deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie ontvankelijk.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Aanleiding en verloop van het onderzoek.
Op 4 juni 2015 werd bij het Team Account, Afdeling Informatie en Intelligence van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verder: ISZW), informatie ontvangen over mogelijke arbeidsuitbuiting. Deze informatie is ontvangen via de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, team mensenhandel. De informatie had betrekking op mogelijke arbeidsuitbuiting, gepleegd in een wasserij / stomerij genaamd [bedrijf 1] , dan wel [bedrijf 2] , dan wel [bedrijf 3] , gevestigd aan de [adres 1] dan wel [adres 2] te Amsterdam.
Genoemd team van de politie had drie informatieve gesprekken gevoerd, met oud-werknemers van deze wasserij en hierbij signalen van mensenhandel vastgesteld en had de in de Vreemdelingencirculaire vermelde zogeheten B-8 regeling aangeboden.
In het kader van dit onderzoek is een aantal (oud) werknemers gehoord. Deze (oud) werknemers hebben vervolgens aangifte gedaan tegen verdachte en de medeverdachte.
Een deel van de aangevers heeft aangifte gedaan vóór 11 november 2015 (verder te noemen de actiedag), een deel van hen nadien.
Bij gelegenheid van die aangiften is door de aangevers, onder meer, gemeld dat zij illegaal in Nederland verbleven en dat [verdachte] (verdachte [verdachte] ) en/of zijn zoon (medeverdachte [naam medeverdachte 1] ) dat wisten. Zij verklaarden dat zij de werkopdrachten van [verdachte] en zijn zoon kregen. Voorts is verklaard dat per maand € 800,- zou worden verdiend voor een zesdaagse werkweek van maandag tot en met vrijdag van 18:00 tot 06:00 uur en op zondag van 09:00 tot 17:00 uur. Door een andere aangever is verklaard dat € 750,- per maand zou worden verdiend omdat hij ervaring had, voor een zesdaagse werkweek van 17:00 tot 06:00 uur van maandag tot en met zaterdag. Een andere werknemer verklaarde dat was afgesproken dat € 800 tot € 900 per maand verdiend zou worden voor een vijfdaagse werkweek van 09:00 tot 17:30. Er kon geen vakantie worden opgenomen. Als het werk niet af was kon de werknemer vertrekken. Ook zijn de namen genoemd van andere aangevers. Medeaangevers worden herkend aan de hand van getoonde foto’s. Aangevers verklaarden dat de zoon van [verdachte] (medeverdachte [naam medeverdachte 1] ) ook in de wasserij werkte. Zij vertelden dat de werkomstandigheden zeer slecht waren, de werkruimte (snik)heet was en dat de werknemers met hun voeten in het water stonden. Er was sprake van elektrocutiegevaar. Er werd geen beschermende kleding verstrekt en er werd gewerkt met bleekmiddel zonder handschoenen of mondkapje. De ramen waren geblindeerd of afgesloten en er mocht niet gedronken worden. Deuren moesten tijdens het werk gesloten worden omdat er zwart werd gewerkt. Er werd gedreigd met ontslag.
Ten aanzien van de daadwerkelijk ontvangen beloningen is verklaard dat maar een deel van het overeengekomen salaris is ontvangen waaronder: € 1630,- in plaats van € 4800,- ( [slachtoffer 1] ”), € 1300,- in plaats van € 6000,- ( [slachtoffer 2] , bekend onder de namen“ [slachtoffer 2] ”) en dat van de 24 maanden gedurende 22 maanden salaris werd ontvangen. Zij verklaarden voorts dat in plaats van een voorgespiegelde beloning soms feitelijk € 300 per maand werd ontvangen en dat werktijden ook doorliepen tot 21:00 uur à 22:00 uur totdat het werk klaar was in plaats van tot 17:30 uur zoals was afgesproken.. Een aantal aangevers heeft melding gemaakt van medische klachten die het gevolg zouden zijn van het werken met chemicaliën zonder beschermende kleding en handschoenen. Bij twee van de aangevers konden geen vingerafdrukken worden afgenomen gezien de toestand van hun vingertoppen.
Uit onderzoek bij de Kamer van Koophandel inzake de adressen [adressen 1, 2 en 3] te Amsterdam is geconcludeerd dat er sprake was van verwevenheid tussen de aldaar gevestigde ondernemingen, waarin gedurende de periode van 25 november 2011 tot 11 november 2015 verdachte en diens medeverdachte en eenmaal de zoon van verdachte en broer van medeverdachte actief waren. [bedrijf 3] bleek bij de Kamer van Koophandel geregistreerd te zijn op het genoemde adres perceel e en het bleek dat dit als postadres werd gebruikt. Feitelijk was dit bedrijf gevestigd op het adres [adres 4] te Amsterdam. Bij perceel [adres 2] werden tijdens observaties bedrijfsactiviteiten waargenomen en werd gezien dat de aanwezige personen zich bewogen tussen de percelen [adressen 1, 2 en 3] en dat zakken werden versleept tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] en vice versa.
In de periode van september tot 10 november 2015 zijn met behulp van uitgevoerde observaties en uiteindelijk door middel van een cameraopstelling bedrijfsactiviteiten waargenomen en gezien is dat personen die daar aanwezig waren zich bewogen tussen de verschillende genoemde bedrijfspanden.
Ten aanzien van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] handelend onder de naam [bedrijf 2] bleek dat bij controles op 12 juni 2012, respectievelijk 2 mei 2013 overtredingen waren geconstateerd van de Wet arbeid vreemdelingen. In verband met die overtredingen zijn boetes opgelegd ten bedrage van € 4000 en € 12000.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie komt tot een bewezenverklaring van de beide feiten: arbeidsuitbuiting en de illegale tewerkstelling. Zij baseert zich daarbij op de verklaringen van de vijf in de tenlastelegging met name genoemde aangevers. Zij heeft daarbij gewezen op ‘het dilemma van de illegaal’ en de gevolgen die geheel voor zijn rekening en die van zijn familie in het thuisland komen, indien hij stopt met werken, ook als het (mondeling) afgesproken loon niet wordt betaald.
Verdachten hebben beiden moeten weten dat de werknemers illegaal waren en op die manier afhankelijk van de luimen van de werkgevers. Verdachten ontkennen hiervan op de hoogte te zijn geweest. Dat is onaannemelijk nu het hier gaat om een professioneel bedrijf dat bij aanname van personeel een zodanige procedure moet hebben dat illegaliteit direct aan het licht komt. Van een dergelijke procedure is niet gebleken. Er is bij twee controles vastgesteld dat er illegale werknemers in het bedrijf werkzaam waren. Beide keren is de medeverdachte, zoon van verdachte, als overtreder beboet, hetgeen hem een ‘gewaarschuwd man’ heeft moeten maken.
De officier van justitie heeft verwezen naar de bij de rechter-commissaris door getuigen (aangevers) afgelegde verklaringen. Beide verdachten hielden zich bezig met aansturing en uitbetaling van de werknemers en worden gezien als ‘mededaders’.
Over de omstandigheden in de wasserij/stomerij heeft de arbeidsinspectie rapporten opgesteld, waaruit blijkt dat die omstandigheden onveilig en ongezond waren. Het werk moest worden gedaan zonder beschermende kleding, zelfs handschoenen werden niet verstrekt terwijl gewerkt werd met chemicaliën. De temperatuur in de werkruimte was hoog. Een en ander is door de officier van justitie zelf ervaren bij de doorzoeking.
4.3
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit.
Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De belangen van werkgevers en werknemers botsen in deze zaak. Geen van de werknemers deed zich voor als illegaal, zij bedienden zich van valse namen of suggereerden dat zij snel met papieren zouden komen. Pas later bleek dat de verstrekte gegevens niet altijd correct waren. Hun belang bij het doen van aangifte is duidelijk: het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor Nederland en er speelt ook een financieel belang.
De boekhouding is in beslag genomen en dat maakt het moeizaam voor verdachte om zich te verweren. Het was een klein bedrijf en de werkgever is kwetsbaar. De identiteitscontrole van de betreffende werknemer, voor zover dat in enkele dagen mogelijk was, voldeed. In feite is de werkgever in deze situatie vogelvrij.
De raadsvrouw bestrijdt dat hier sprake is van medeplegen. Verdachte heeft in 2014 ‘ [bedrijf 3] ’ opgericht en was eerder betrokken bij het bedrijf van zijn zoon. Hij is alleen maar betrokken geraakt bij het aannemen van personeel omdat hij, anders dan zijn zoon, Punjabi spreekt. De gegevens gingen naar de boekhouder, die voor de verwerking van de gegevens zorg droeg.
De aangevers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zijn beslist onbetrouwbaar, [slachtoffer 2] heeft nooit in het bedrijf gewerkt, hij staat bekend als bedelaar. [slachtoffer 3] werkte op naam van zijn broer, zo bleek later en [slachtoffer 4] legde een gestolen identiteitsbewijs over bij zijn sollicitatie. Onduidelijk is wie [naam 2] of [naam 3] is. Als zelfs de officier van justitie niet precies weet wie dat is, hoe kan verdachte het dan weten?
Dat er opzet was op het aannemen van illegalen blijkt nergens uit. Waarom zou verdachte er op uit zijn een slaatje te slaan uit de kwetsbaarheid van vluchtelingen? De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht grote terughoudendheid te betrachten bij het wegen van de verklaringen van aangevers/getuigen.
Juist doordat de medeverdachte twee keer is beboet door de Arbeidsinspectie waren beide verdachten zeer alert. Er vond twee keer per jaar een controle plaats maar de verslagen van die inspecties ontbreken in het dossier. De werkomstandigheden kunnen niet binnen een half jaar zo slecht zijn geworden dat sprake is van ‘uitbuiting’ als gesteld. De foto’s die de officier van justitie heeft ingebracht zijn van een zolderruimte waar niet werd gewerkt. De officier van justitie doet niet aan waarheidsvinding.
Er is onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van de feiten te kunnen komen en de verklaringen die zijn afgelegd zijn niet onderbouwd.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Getuigenverklaringen (aangiften)
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is bijzondere behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van zowel belastende als ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan of beïnvloed worden door angst, maar ook door gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de (in Nederland geldende) strafwetgeving over mensenhandel.
Naar voren gebracht is dat de aangevers geleid zijn door andere motieven dan het melden van strafbare handelingen waarvan zij menen dat die jegens hen zijn gepleegd. Zij zouden met hun aangifte uitsluitend willen bereiken dat een Nederlandse verblijfsvergunning wordt verkregen en daarnaast zouden hun motieven om aangifte te doen ook van financiële aard zijn.
Wat dit laatste betreft: het is alleszins voorstelbaar dat het motief voor het doen van aangifte is gelegen in de door hen als een ernstige financiële benadeling ervaren handelen door verdachten. Mogelijk hebben zij de hoop gekoesterd dat deze situatie zou worden opgelost door het doen van aangifte bij de politie. Of zij op dat moment al hebben besloten zich in een eventuele strafzaak te voegen als benadeelde partij teneinde op die manier het achterstallig salaris terug te vorderen is niet vast te stellen, maar ook indien dit het geval is, maakt dat hun aangifte op zich niet onbetrouwbaar.
De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat aangifte is gedaan uitsluitend ter verkrijging van een Nederlandse verblijfsvergunning. Het is allesbehalve een zekerheid om een duurzame verblijfstitel te verwerven naar aanleiding van een aangifte en de bij het mensenhandelteam werkzame rechercheurs zullen indien zij daar aanleiding toe zagen al in het kader van de intake hebben uitgelegd hoe de regels voor het verkrijgen van een verblijfsstatus zijn. De regeling waaronder een slachtoffer van mensenhandel tijdelijk in Nederland kan verblijven (de B8 regeling), biedt geen direct uitzicht op een reguliere verblijfsvergunning. Bovendien is gebleken dat niet alle aangevers van deze regeling gebruik hebben gemaakt.
Dat de aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] elkaar kennen, met elkaar omgaan en elkaar spreken binnen de Indiase gemeenschap in Amsterdam en elkaar als lotgenoten steunen, is een gegeven, maar dat maakt hun verklaringen nog niet onbetrouwbaar. Dat geldt evenmin voor het feit dat zij zich gezamenlijk hebben gewend tot dezelfde advocaat, hetgeen de rechtbank als niet onlogisch voorkomt.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen gebruik maken van de B8 regeling, maar het verblijf in Nederland op grond van deze regeling is mogelijk gedurende de strafprocedure en leidt niet direct tot een permanente verblijfsvergunning.
Van een gecoördineerde actie en afstemming door aangevers, zoals de raadsman stelt, is de rechtbank niet gebleken. Juist met betrekking tot de werkdata zijn er getuigen die zelf geen belang hebben bij het afleggen van een verklaring omdat zij legaal in Nederland verblijven. Aangevers worden door getuigen herkend als collega’s in de wasserij/stomerij van wie bekend is dat zij illegaal in Nederland verblijven.
De werkuren worden bevestigd door getuigen die ofwel legaal in Nederland verblijven ofwel er niet voor hebben gekozen van de B8 regeling gebruik te maken. Een en ander doet afbreuk aan de theorie dat de aangevers verklaringen afleggen met als enig doel in de B8 regeling opgenomen te worden en vervolgens voor een permanente verblijfsvergunning in aanmerking te komen.
De verklaringen omtrent de slechte omstandigheden op de werkvloer worden bevestigd door de rapporten van de Arbeidsinspectie. De medeverdachte heeft op zitting verklaard dat de temperatuur in de stomerij op kon lopen tot zo’n 35 graden Celsius.
Zoals gezegd, de rechtbank gaat zorgvuldig om met de weging van verklaringen van slachtoffers in mensenhandelzaken, juist omdat de rechtbank er niet de ogen voor sluit dat er in het algemeen vaak sprake is van enig belang bij het doen van aangifte.
Niet onbelangrijk is voorts dat de aangevers allen laaggeschoold zijn, soms niet kunnen lezen en schrijven en tijdens hun verhoren bij de rechter commissaris consistent hebben verklaard op hoofdlijnen. Voor zover er sprake is van verschillen tussen de verklaringen van aangevers, zien deze niet op essentiële onderdelen. Alle aangevers hebben op essentiële onderdelen consistent verklaard, zodat hun verklaringen aan het bewijs kunnen bijdragen.
Het gevoerde verweer slaagt niet.
Ten aanzien van ‘medeplegen’
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een dermate nauwe en volledige samenwerking met een ander, te weten tussen verdachte en de medeverdachte, zijn zoon [naam medeverdachte 1] , dat zij beiden gezien kunnen worden als medeplegers. Daarbij is het minder van belang wie van beiden daadwerkelijk eigenaar was van de betreffende wasserij/stomerij.
De medeverdachte stond van november 2011 tot 15 mei 2014 als enige vennoot van de onderneming ‘ [bedrijf 2] ’ ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Daarvoor was dat zijn broer. Verdachte heeft op 27 oktober 2014 ‘ [bedrijf 3] ’ opgericht. Beide bedrijven waren gevestigd aan de [adres 1] , [adres 3] en [adres 2] te Amsterdam. Naast het feit dat er een familierelatie tussen beide verdachten bestond was er ook een zakelijke relatie en werd over en weer gefactureerd en liepen verdachten over en weer feitelijk in en uit bij de door hen gebruikte bedrijfsruimten.
Verdachte gaf tevens feitelijk leiding en was in het bijzonder verantwoordelijk voor het aannemen van personeel in de bedrijven. De medeverdachte gaf ook aanwijzingen en opdrachten aan het personeel. Op deze wijze leverden beide verdachten een wezenlijke bijdrage aan het draaiend houden van het bedrijf, beter gezegd, elkaars bedrijven door middel van de tewerkstelling van de in tenlastelegging genoemde werknemers die geen van allen over een verblijfsvergunning beschikten en om die reden in een afhankelijke positie verkeerden. Deze werknemers werden onderbetaald, zij ontvingen namelijk niet het minimumloon waar zij ten minste recht op zouden hebben. Soms ontvingen zij in het geheel geen loon of nog minder dan het te lage loon dat was afgesproken met verdachten. Beide verdachten profiteerden financieel van deze situatie, die zij zelf in het leven hebben geroepen. Beiden waren met regelmaat in het bedrijf aanwezig en beiden deelden opdrachten uit of gaven aanwijzingen omtrent het verrichten van de werkzaamheden. De slechte en ongezonde omstandigheden waaronder werd gewerkt was hen bekend ook al ontkent verdachte dit.
Dit verweer slaagt niet.
Oogmerk van uitbuiting?
Vooropgesteld dient te worden dat het in art. 273f, eerste lid, Sr voorkomende bestanddeel "(oogmerk van) uitbuiting" in de wet niet is gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder "gedwongen of verplichte arbeid of diensten". De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL2018:1946, herhaling van de maatstaf in HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, ro. 2.6.1).
Uitgaande van de hiervoor genoemde maatstaf acht de rechtbank de volgende aspecten van belang. Er was sprake van kwetsbare, illegale, werknemers met een zeer beperkt opleidingsniveau, soms (nagenoeg) analfabeet. Zij waren daarom aangewezen, dat blijkt zonneklaar uit hun verklaringen, op werk in het zwarte circuit en op informele kennisnetwerken van personen die in diezelfde omstandigheden verkeerden. Verdachte die bedrijfsmatig actief was in de wasserijbranche, een branche waar als gevolg van de hevige concurrentie de prijzen onder druk staan, heeft zijn lasten weten te beperken en kennelijk aldus zijn concurrentie positie gedurende een aantal jaren weten te versterken door het salarisniveau van deze groep medewerkers te beperken terwijl er sprake was van zeer lange werkdagen. Verdachte en zijn medeverdachte wisten dat het illegale werknemers betrof en hebben bewust zich niets gelegen laten liggen aan hun onderzoeksverplichtingen aangaande nieuwe medewerkers. Zij hebben deze werknemers beloften gedaan ten aanzien van het te verdienen inkomen dat ook bij normale (full time) werktijden al aanzienlijk onder cao niveau lag. Zij hebben deze werknemers 6 tot 7 dagen en/of nachten ook nog eens lange dagen laten werken, zodat het inkomen nog verder af kwam te liggen van wat naar Nederlandse maatstaven een normale beloning zou zijn geweest. Zij zijn daarbij, wetende dat deze werknemers illegaal waren, hun te lage betalingsverplichtingen niet nagekomen in het volle bewustzijn dat er voor deze werknemers geen reëel alternatief was om zich aan deze situatie te onttrekken. Daarbij komt dat ook ten aanzien van de arbeidsomstandigheden sprake was een situatie die werkgevers onwaardig is.
Het voordeel lag geheel aan de zijde van verdachte en zijn medeverdachte, het financiële voordeel dat de aangevers genoten door te blijven werken stond daarbij in geen verhouding en zij hebben niet in relevante mate geprofiteerd van deze door de verdachte geboden mogelijkheid.
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het oogmerk van uitbuiting kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 november 2011 tot en met 11 november 2015, te Amsterdam, tezamen met een ander, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] telkens door feitelijkheden en/of door dreiging met feitelijkheden en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, vervoerd, overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting van die personen, en/of [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] telkens met een of meer van de onder sub 1 genoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en/of onder een of meer van de onder sub 1 genoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die personen zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, immers heeft verdachte en/of zijn mededader
-misbruik gemaakt van de illegale status van de werknemers, en
-de werknemers vaak 6 à 7 dagen in de week meer dan 12 uur per dag laten werken, en
-de werknemers niet laten vertrekken voordat het werk af was, en
-gedreigd met ontslag als het werk niet af was, en
-de werknemers geen beschermende kleding geboden, terwijl er met chemicaliën gewerkt werd, en
-de werknemers in extreem hoge temperaturen laten werken en
-de werknemers blootgesteld aan elektrocutiegevaar, en
-de werknemers achter afgesloten deuren laten werken, en
-de werknemers hun salaris niet volledig betaald, en
-gedreigd met het waarschuwen van de politie wanneer het achterstallige salaris werd gevraagd, en
- [slachtoffer 1] mishandeld;
2.
hij in de periode van 1 november 2011 tot en met 11 november 2015 te Amsterdam, tezamen met een ander, uit winstbejag telkens [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel hen uit winstbejag daartoe gelegenheid of middelen heeft verschaft, immers heeft verdachte telkens er voor gezorgd dat die personen inkomen hadden door het aanbieden van werk en/of het tewerkstellen van die personen in de door verdachte gedreven bedrijven, zulks terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd.
De in feit 1 in de tenlastelegging voorkomende zinsnede
‘de werknemers hun salaris niet of nauwelijks betaald’leest de rechtbank als
‘de werknemers hun salaris niet volledig betaald’.
Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en de maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Verder heeft zij gevorderd dat de vorderingen van de vijf benadeelde partijen worden toegewezen, telkens onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft haar eis als volgt onderbouwd.
Dat de verdachten economisch voordeel hebben behaald met hun activiteiten is duidelijk. Voor de gewerkte uren werd in elk geval niet het minimumloon conform de cao betaald en ook het afgesproken loon werd deels in eigen zak gestopt. De feiten zijn ernstig. Verdachten hebben illegale vreemdelingen onder mensonwaardige omstandigheden laten werken en misbruik gemaakt van hun afhankelijkheid van hen. Daarbij zijn de lichamelijke en geestelijke integriteit van de aangevers geschonden.
Ook hebben verdachten de belangen die de Nederlandse overheid heeft bij het verwezenlijken van haar beleid ter zake van illegaal verblijf en illegale arbeid ondermijnd. Hierdoor worden niet alleen de belangen van de illegale werknemers geschaad, maar wordt ook nadeel bezorgd aan de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften werken.
Verdachten hebben bovendien gedurende het hele onderzoek weinig blijk gegeven van inzicht in de strafwaardigheid van hun gedrag.
Uitgangspunten voor de richtlijn bij mensenhandel zijn het aantal slachtoffers en de pleegperiode. Gebleken is dat de medeverdachte, dan wel de wasserij in 2012 en in 2013 beboet is voor het tewerkstellen van illegale werknemers. Er kan dus worden gesteld dat er sprake is van recidive ten opzichte van het tewerkstellen van illegale werknemers.
8.2.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en van een strafmaatverweer afgezien.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en er is rekening gehouden met de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten dermate ernstig zijn dat slechts een vrijheidsstraf van na te noemen duur een passende sanctie vormt.
Zij heeft bij de keuze tot het opleggen van die vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De mannen die in de wasserij/stomerij een baantje konden krijgen, hadden geen verblijfsvergunning voor Nederland en mochten niet in Nederland werken.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben gedurende een langere periode illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen in hun wasserijen arbeid laten verrichten. Verdachten en zijn medeverdachten wisten dat hun werknemers illegaal in Nederland verbleven.
In het bedrijfspand heersten hoge temperaturen. Verdachte heeft hen laten werken tegen – naar Nederlandse maatstaven – zeer lage lonen, die vaak niet of slechts gedeeltelijk werden uitbetaald. Het achterstallig loon werd soms in het vooruitzicht gesteld maar vervolgens niet uitbetaald. Er moest ’s nachts gewerkt worden zonder compensatie voor de afwijkende werktijden en er waren geen afspraken gemaakt over het aantal te werken uren. Er moest worden doorgewerkt totdat de werkzaamheden gereed waren. Verdachte en zijn medeverdachte dreigden de werknemers met ontslag.
De werknemers hadden door hun rechteloze positie geen mogelijkheden om tegen deze misstanden op te komen. Door aldus te handelen heeft verdachte met voorbijgaan aan de integriteit van de aangevers aanzienlijk op arbeidskosten kunnen besparen.
Familieleden in hun thuisland waren afhankelijk van de verdiensten die de illegale werknemers bij elkaar konden schrapen.
In deze omstandigheden was het voor de illegale arbeiders nauwelijks mogelijk om zich te verzetten tegen eventuele vormen van uitbuiting. Zij lopen door hun illegale status voortdurend gevaar dat werknemers misbruik maken van hun beschikbaarheid en hun streven naar een betaalde baan. Ook in het wasserij/stomerij bedrijf van vader en zoon [achternaam beide verdachten] bleek dit risico de bittere werkelijkheid. Het gevolg was dat de werknemers lange uren werkten, onderbetaald werden en aan de slag waren in onveilige, gevaarlijke omstandigheden. De rapporten van de Arbeidsinspectie spreken wat dit laatste betreft boekdelen.
Verdachte doet de verhalen van zijn ex-werknemers af als ‘leugens’ en lijkt niet in staat zich in te leven in wat het betekent om als illegaal, ver van huis en thuis, je weg door het leven te moeten zoeken. Hij heeft, samen met de medeverdachte, misbruik gemaakt van de werknemers die zich hebben aangeboden en er financieel flink van geprofiteerd.
In zijn laatste woord heeft verdachte nogmaals verklaard dat hij grote vraagtekens zet bij de verklaringen die getuigen en aangevers hebben afgelegd. Hij sprak van ‘slimme jongens’ die ‘slimme leugens’ hebben opgehangen, waarmee hij nu al drie jaar lang wordt dwarsgezeten. Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn aandeel en wijst naar zijn zoon als eigenaar van het bedrijf. Hij werpt alle verwijten van zich.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich hiermee heeft schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Verdachte heeft de illegale vreemdelingen onder mensonwaardige omstandigheden laten werken en misbruik gemaakt van hun afhankelijkheid van hem. Daarbij zijn de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van de betreffende vreemdelingen geschonden. Ook heeft hij de belangen die de Nederlandse overheid heeft bij het verwezenlijken van haar beleid ter zake van illegaal verblijf van vreemdelingen en de bestrijding van illegale arbeid in Nederland ondermijnd. Hierdoor worden niet alleen de belangen van de betrokken illegale werknemers geschaad, maar wordt ook nadeel bezorgd aan de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften handelen. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting weinig blijk gegeven van inzicht in de strafwaardigheid van zijn gedrag.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële documentatie van 12 december 2018, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest van verdachte, zoals door de raadsman is verzocht, geenszins recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank constateert echter dat de behandeling van de strafzaak lang op zich heeft laten wachten. Verdachte heeft sindsdien in onzekerheid verkeerd over de afloop van de strafzaak. Dat is een ongewenst lange tijd en de rechtbank zal met dit tijdsverloop rekening houden. Om die reden ziet zij aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd en van wat zij voor ogen had indien daarvan geen sprake zijn geweest.
Verdachte is op 11 november 2015 aangehouden. Deze datum kan worden beschouwd als het moment waarop de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een aanvang heeft genomen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond vervolgens plaats op 11 januari 2018, terwijl dit vonnis op 25 januari 2019 wordt gewezen.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, nu de zaak niet is afgerond met een eindvonnis binnen 2 (twee) jaren na de aanhouding van verdachte.
De rechtbank constateert een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 14 maanden, terwijl er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke overschrijding zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank zal verdachte als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn een strafkorting van 2 (twee) maanden geven. Aan verdachte zal daarom een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden in plaats van 14 maanden worden opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , allen ter zitting vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat, en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] , beiden ter zitting vertegenwoordigd door hun advocaat mr. F.S. Bellekom, hebben onderbouwde vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade met betrekking tot geclaimd achterstallig loon, alsmede vorderingen tot vergoeding van gestelde geleden immateriële schade
[slachtoffer 2]De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 10.390,67 aan vergoeding van materiële schade (achterstallig salaris) en € 2500,- aan vergoeding van immateriële schade, de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter zitting heeft zijn advocaat mr. J. van Bennekom desgevraagd bevestigd dat de onder 4D in het schadeformulier aan de linkerkant vermelde handgeschreven bedragen de juiste bedragen zijn.
[slachtoffer 1]De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 12.117,39 aan vergoeding van materiële schade (achterstallig salaris) en € 2500,- aan vergoeding van immateriële schade, de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 3]De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 38.780,- aan vergoeding van materiële schade (achterstallig salaris) en € 2500,- aan vergoeding van immateriële schade, de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 4]De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert
primaireen bedrag van € 38.780,- aan vergoeding van materiële schade, uitgaande van het minimum uurloon,
subsidiair€ 3.150,-, uitgaande van het toegezegde loon en het volgens zijn verklaring daadwerkelijk ontvangen loon, alsmede een bedrag van € 2500,- aan vergoeding van immateriële schade, de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 5]De benadeelde partij [slachtoffer 5] vordert
primaireen bedrag van € 4.613,12- aan vergoeding van materiële schade,
subsidiair€ 1.033,30, uitgaande van het toegezegde loon en het volgens zijn verklaring daadwerkelijk ontvangen loon, alsmede een bedrag van € 3500,- aan vergoeding van immateriële schade, de bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan elk van de benadeelde partijen door het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De ontvankelijkheid van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsman van de medeverdachte processen-verbaal van getuigenverhoren die op 5 juni 2018 en 28 september 2018 voor de kantonrechter te Amsterdam hebben plaatsgevonden aan de rechtbank toegezonden. Deze verhoren vonden plaats in het kader van het lopende civiele geding tegen verdachte [verdachte] en zijn medeverdachte [naam medeverdachte 1] .
Ter zitting heeft de raadsman van de medeverdachte verzocht deze processen-verbaal aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de stukken toegevoegd aan het dossier dat op de strafzaak betrekking heeft.
Uit deze processen-verbaal blijkt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] bij de civiele rechter hun vorderingen tot schadevergoeding hebben aangebracht en dat deze vorderingen in behandeling zijn genomen. Er is door de burgerlijk rechter nog niet op de vorderingen beslist.
De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het feit dat de civiele rechter een onderzoek is gestart om de vorderingen te kunnen beoordelen, die deze benadeelde partijen stellen te hebben op de beide verdachten in de strafzaak. De door de civiele rechter noodzakelijk geachte nadere bewijslevering is toegelaten in de civiele procedure; deze bewijslevering is mogelijk nog niet afgerond. Gezien deze omstandigheden levert de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting op van het strafgeding en om deze reden is de rechtbank, met de raadsman van verdachte en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat deze drie benadeelde partijen binnen het kader van de strafzaak niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]
Ten aanzien van deze twee benadeelde partijen ligt de situatie anders, zij hebben nog geen vordering aangebracht bij de burgerlijk rechter en kunnen door de strafrechter in hun vorderingen worden ontvangen.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken en als gevolg daarvan betoogd dat de benadeelde partijen niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen.
[slachtoffer 4] :Zowel de
primairgevorderde vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 10.376,45 als de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Wat betreft de materiele schadevergoeding baseert de rechtbank zich op het bruto minimumloon zoals dat ten tijde van het dienstverband heeft bedragen, zoals onderbouwd in de schriftelijke vordering.
De vordering tot een bedrag van in totaal € 12.876,45 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf april 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 4] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 12.876,45 twaalfduizend achthonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent).
[slachtoffer 5]:
Zowel de
primairgevorderde vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 4.613,12 als de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Wat betreft de vergoeding van materiële schade baseert de rechtbank zich op het bruto minimumloon zoals dat ten tijde van het dienstverband heeft bedragen, zoals onderbouwd in de schriftelijke vordering.
De vordering tot een bedrag van in totaal € 7.113,12 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf mei 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 5] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 5] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 7.113,12 (zevenduizend honderddertien euro en twaalf cent).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 197a en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart de dagvaarding partieel nietig ten aanzien van de zinsnede “een of meer personen, waaronder”.
Verklaart bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
De bewezen verklaarde feiten leveren op:
medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd
medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd.
Verklaart de bewezen feiten strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
twaalf maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot drie maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Vorderingen benadeelde partijen.
Wijst de vordering van [slachtoffer 4] , [adres slachtoffer 4] , toe tot € 12.876,45 (twaalfduizend achthonderdzesenzeventig euro en vijfenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf april 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 4] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Dit bedrag bestaat uit een vergoeding voor materiële schade ter hoogte van € 10.376,45 en voor immateriële schade ter hoogte van € 2.500,-
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] , aan de Staat € 12.815,- (twaalfduizend achthonderdvijftien euro), te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf april 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 4] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens ander is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 99 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [slachtoffer 5] , [adres slachtoffer 5] , toe tot € 7.113,12 (zevenduizend honderddertien euro en twaalf cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf mei 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 5] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Dit bedrag bestaat uit een vergoeding voor materiële schade ter hoogte van € 4.613,12 en voor immateriële schade ter hoogte van € 2.500,-
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 5] , aan de Staat
€ 7.113,12 (zevenduizend honderddertien euro en twaalf cent), te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit een aanvang nam, dat wil zeggen vanaf mei 2015, toen het dienstverband met [slachtoffer 5] is aangegaan, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens ander is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 99 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 januari 2019.