ECLI:NL:RBAMS:2019:1377

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
13/752059-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijke feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 13 december 2018 en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden die aan de opgeëiste persoon is opgelegd door het Amtsgericht Neu-Ulm. De opgeëiste persoon, geboren in Kazachstan in 1981, is momenteel gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in het land.

Tijdens de openbare zitting op 8 februari 2019 werd de vordering behandeld. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, en een tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden, omdat de resterende straf op het moment van overlevering minder dan vier maanden zou zijn. De rechtbank heeft deze argumentatie verworpen en geconcludeerd dat de overlevering kan worden toegestaan, aangezien de opgelegde straf van zes maanden voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn en dat het EAB voldoet aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752059-18
RK nummer: 18/8454
Datum uitspraak: 22 februari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juni 2018 door de
Staatsanwaltschaft Memmingen (Public Prosecution Office), Duitsland en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Kazachstan) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgementvan
Amtsgericht Neu-Ulm (Neu Ulm Local Court)van 22 april 2013,
effective since 12 February 2013(331 Js 2402/13).
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zes maanden min één dag. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd. De in het EAB genoemde straf bedraagt zes maanden. Met aftrek van de ondergane overleveringsdetentie resteert voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, wanneer de opgeëiste persoon feitelijk op Duits grondgebied is, minder dan vier maanden. Artikel 7 OLW kan in het licht van het Kaderbesluit EAB zo worden gelezen dat de genoemde vier maanden in dat artikel ziet op de duur van het nog uit te zitten gedeelte van de straf op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw, indien onduidelijkheid bestaat of het EAB op deze grond kan worden geweigerd, om een prejudiciële vraag hierover te stellen.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog en overweegt hierover als volgt. Artikel 7, eerste lid en onder b, OLW bepaalt dat overlevering kan worden toegestaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te ondergaan. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf is doorslaggevend, zo volgt uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De achterliggende gedachte bij dit artikel is geweest dat de overlevering niet voor bagatelfeiten kan worden gevraagd. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat gelet op het voorgaande geen onduidelijkheid bestaat over de uitleg van artikel 7 OLW in het licht van artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de visie van de raadsvrouw of aanleiding om daaromtrent een prejudiciële vraag te stellen.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
mishandeling
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 266, 267 en 300 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Staatsanwaltschaft Memmingen (Public Prosecution Office)ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2019.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.