In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 6 maart 2019, is de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Vosmeijer, in een procedure tegen de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.D. Roelink, niet geslaagd in zijn verzoek om bewijs te leveren dat de vrouw samenwoont met [naam 1] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank verwijst naar eerdere beschikkingen en processtukken, waaronder een tussenbeschikking van 14 februari 2018, waarin de man was toegelaten tot het leveren van bewijs. De man heeft vier getuigen doen horen, maar de rechtbank oordeelt dat de verklaringen onvoldoende zijn om vast te stellen dat er sprake is van samenwoning.
De rechtbank concludeert dat, hoewel de vrouw en [naam 1] een affectieve relatie hebben, dit niet betekent dat zij samenwonen in de juridische zin. De rechtbank stelt vast dat [naam 1] niet op het adres van de vrouw staat ingeschreven en dat er geen bewijs is van een gemeenschappelijke huishouding of wederzijdse verzorging. De man heeft niet kunnen aantonen dat de vrouw en [naam 1] een gezamenlijke bankrekening hebben of dat zij financieel aan elkaar bijdragen. De rechtbank wijst daarom de verzoeken van de man af en compenseert de proceskosten, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.
De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. H.C. Hoogeveen en biedt de mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.