In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Nijhors B.V. en Blokker B.V. Nijhors, als verhuurder, heeft Blokker, als huurder, aangeklaagd omdat Blokker van plan was haar hoofdkantoor te verhuizen naar een andere locatie, terwijl de huurovereenkomst nog tot 31 januari 2031 loopt. De huurovereenkomst bevat bepalingen over onderverhuur, waarbij Blokker toestemming nodig heeft van Nijhors voor onderverhuur aan derden. Blokker had B.Lokker B.V. i.o. voorgesteld als onderhuurder, maar Nijhors weigerde deze toestemming, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van de ontbinding van de huurovereenkomst door Blokker.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat Nijhors niet op onredelijke gronden haar toestemming voor onderverhuur heeft geweigerd. De rechter oordeelde dat de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst door Blokker niet stand zal houden, omdat de gestelde tekortkomingen niet ernstig genoeg zijn om de beëindiging te rechtvaardigen. De rechter heeft Nijhors in het gelijk gesteld en Blokker veroordeeld tot betaling van de maandelijkse huurpenningen totdat de huurovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Tevens is Blokker veroordeeld in de proceskosten van Nijhors.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van huurders en verhuurders in het kader van huurovereenkomsten en de voorwaarden waaronder onderverhuur kan plaatsvinden. De rechter heeft een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van beide partijen, waarbij het belang van Blokker bij de verhuizing zwaarder woog dan het belang van Nijhors bij het handhaven van de exploitatieverplichting.