ECLI:NL:RBAMS:2019:128

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
13/728242-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam over mensenhandel, mishandeling en witwassen

Op 10 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 40-jarige man, die werd beschuldigd van mensenhandel, mishandeling en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel door [slachtoffer] te dwingen in de prostitutie te werken, waarbij hij haar verdiensten afnam en haar mishandelde. De feiten vonden plaats in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 april 2016, zowel in Amsterdam als in Roemenië en Spanje. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar waren, ondanks enige inconsistenties, en dat er voldoende steunbewijs was vanuit getuigen en politie-informatie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en het langdurige leed van de aangeefster zwaar liet meewegen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van de feiten, omdat niet kon worden bewezen dat hij nauw en bewust met anderen samenwerkte. De rechtbank legde de verdachte een hogere straf op dan door de officier van justitie was geëist, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728242-16 (Promis)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 december 2018. Op 10 januari 2019 is het onderzoek op de terechtzitting formeel gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M. al Mansouri, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan drie strafbare feiten, te weten
feit 1 (mensenhandel)
het medeplegen van mensenhandel, door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer] , gepleegd te Amsterdam en/of Roemenië en/of Spanje, in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 april 2016;
feit 2 (mishandeling)
mishandeling van [slachtoffer] , door haar in de keel te knijpen, gepleegd te Amsterdam, op 10 augustus 2012;
feit 3 (witwassen)
het medeplegen van gewoontewitwassen van voorwerpen en/of geld, althans verdiensten uit de door [slachtoffer] verrichte prostitutiewerkzaamheden, gepleegd te Amsterdam, in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 april 2016.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle drie de feiten kunnen worden bewezen, met uitzondering van het medeplegen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Aangeefster heeft verklaard dat zij tegen haar zin voor verdachte in de prostitutie moest werken en dat zij al haar verdiensten aan hem moest afstaan. Zij werd ook door hem mishandeld en bedreigd, bijvoorbeeld als zij in de ogen van verdachte niet genoeg had verdiend. Er is voldoende steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster. Dit steunbewijs volgt onder meer uit de politiemutaties, de bevindingen van verbalisanten, de verklaringen van getuigen [naam getuige 1] , [naam getuige 2] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] en de kamerverhuurgegevens. Daarnaast vinden de verklaringen van aangeefster steun in de informatie die uit Spanje is ontvangen. Verdachte is in Spanje meermalen aangehouden voor mishandeling in de huiselijke sfeer en het aanzetten tot prostitutie. Tot slot blijkt uit onderzoek naar de financiën dat verdachte veel contant geld naar familie en vrienden stuurde via Western Union en dat hij grote bedragen op zijn rekening in Roemenië heeft staan. De verklaringen van verdachte zijn op zijn minst ongeloofwaardig te noemen. Uit niets blijkt dat hij enig inkomen had uit reguliere werkzaamheden.
Omdat niet kan worden bewezen dat verdachte nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt, moet hij van het medeplegen worden vrijgesproken.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 1 en 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
De verklaringen van aangeefster zijn inconsistent en onduidelijk en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Mocht de rechtbank anders van oordeel zijn, dan geldt dat er onvoldoende bewijs is dat de verklaringen van aangeefster ondersteunt, zodat het bewijsminimum niet wordt gehaald. Daarbij komt dat de lezing van aangeefster op essentiële onderdelen wordt weersproken door de verklaringen van getuigen. Aangeefster ging telkens vrijwillig naar verdachte terug. Er was voor haar een andere keuze dan het misbruik te ondergaan, zij heeft uit zichzelf telkens verdachte opgezocht. Ten aanzien van feit 2 geldt ook dat er onvoldoende bewijs is, omdat aangeefster wisselend verklaart en omdat er geen steunbewijs is voor de stelling dat verdachte verantwoordelijk is voor het letsel dat bij aangeefster is geconstateerd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat alle drie ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, met uitzondering van het onderdeel medeplegen. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
3.3.1.
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel)
De rechtbank is van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigend is bewezen, op grond van het volgende.
Verklaringen aangeefster [slachtoffer] vs. verklaringen verdachte
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangeefster enerzijds en de verklaringen van verdachte anderzijds op relevante onderdelen uiteen lopen. Zo stelt aangeefster – kort gezegd – dat zij voor verdachte in de prostitutie moest werken, dat zij al haar verdiende geld aan hem moest afstaan, dat hij haar controleerde tijdens het werk en dat hij geweld tegen haar gebruikte als zij niet wilde werken of als zij volgens verdachte niet genoeg had verdiend. Verdachte daarentegen heeft verklaard dat aangeefster vrijwillig in de prostitutie werkte, dat hij haar alleen af en toe bracht en ophaalde, dat hij nooit geld van haar heeft afgenomen en dat hij nooit geweld tegen haar heeft gebruikt. Integendeel, volgens verdachte hebben aangeefster en hij juist een goede liefdesrelatie van ongeveer tien jaar lang gehad, die in maart 2016 is geëindigd.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen/aangevers in strafzaken. Met name in mensenhandel-zaken is bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de verklaringen van aangeefsters behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van zowel belastende als ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandel-zaken kan onder druk staan of negatief beïnvloed worden door angst, maar ook door gevoelens van loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de in Nederland geldende strafwetgeving over mensenhandel.
De raadsman heeft primair bepleit dat de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, kort gezegd omdat deze niet consistent en onduidelijk zijn en daarmee onbetrouwbaar. De rechtbank is dit niet met de raadsman eens en overweegt het volgende.
Aangeefster heeft meerdere verklaringen afgelegd. Zij heeft eerst een informatief gesprek gevoerd op 9 september 2016 en vervolgens op 16 september 2016 aangifte gedaan bij de politie. In de daarop volgende weken, te weten op 22 en 30 september en 14 en 24 oktober 2016 is aangeefster meermalen door de politie verhoord. Aangeefster is ook verhoord bij de rechter-commissaris, op 11 juli 2017. In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal van verbalisanten die met aangeefster spreken in augustus 2012, nadat zij door verdachte is mishandeld. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangeefster in de kern telkens op hetzelfde neerkomen, namelijk dat zij voor verdachte in de prostitutie moest werken, haar geld aan hem moest afstaan en dat hij haar mishandelde wanneer zij niet (meer) wilde werken of in zijn ogen niet voldoende had verdiend.
De raadsman heeft gewezen op een aantal onderdelen waarin de verklaringen van aangeefster van elkaar verschillen. De rechtbank is het met de raadsman eens dat de verklaringen van aangeefster niet volledig met elkaar in overeenstemming zijn. Dit betekent echter niet dat deze verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar zijn. De verschillen zien met name op de voor de beoordeling van het ten laste gelegde minder relevante aspecten. Daarnaast is het begrijpelijk dat aangeefster, die tijdens een langere periode meermalen langdurig is verhoord, niet volledig consistent verklaart. Daar komt bij dat haar verklaringen betrekking hebben op een lange periode, en deels op gebeurtenissen die lang geleden hebben plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn en zij zal deze dan ook gebruiken voor het bewijs.
Ongeloofwaardige verklaringen verdachte
In tegenstelling tot aangeefster is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van verdachte onbetrouwbaar zijn en op onderdelen ongeloofwaardig. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij in 2011 naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en dat hij in Halfweg zelfstandig als monteur heeft gewerkt, dat hij zwart werd uitbetaald en genoeg verdiende om rond te komen en dat hij een klantenbestand had opgebouwd. Verdachte heeft in eerdere verhoren echter verklaard dat hij als taxichauffeur heeft gewerkt en hij heeft ook verklaard dat hij bij een transportbedrijf heeft gewerkt. Als de politie hem in 2012 in Amsterdam staande houdt, verklaart hij dat hij 3 maanden op vakantie is in Nederland en geen werk heeft. Bij een inreiscontrole vanuit Roemenië in 2014 verklaart hij dat in Nederland op vakantie is en dat hij in Spanje werkt als vrachtwagenchauffeur. Daar komt bij dat het niet goed voorstelbaar is dat verdachte, die geen Nederlands spreekt en slechts een klein beetje Engels, in Nederland een klantenbestand als zelfstandig monteur op heeft kunnen bouwen. Verdachtes stelling dat hij zelf inkomen had in de periode 2011 – 2016, vindt op geen enkele wijze steun in het dossier. Verdachte heeft ook verklaard dat het geld dat hij door middel van money transfers naar zijn familie stuurde, voor de moeder van aangeefster bestemd was. Deze verklaring is ongeloofwaardig, aangezien de bedragen die verdachte stuurde gemiddeld genomen fors hoger zijn dan de bedragen die aangeefster zelf rechtstreeks aan haar moeder stuurde.
Steunbewijs
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat er onvoldoende bewijs is dat de verklaringen van aangeefster ondersteunt. De rechtbank is echter van oordeel dat er voldoende steunbewijs is en zal hierna in het kort op de verschillende bewijsmiddelen ingaan.
Getuigenverklaringen
[naam getuige 2]
Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij bij het café de [naam café] werkte, ’s nachts. Hij stond buiten bij de deur en aangeefster werkte daartegenover bijna dagelijks achter de ramen als prostituee. Hij zag en sprak haar dan ook bijna dagelijks. Zij heeft aan hem verteld dat zij door haar vriend gedwongen werd om te werken en dat hij geweld tegen haar gebruikte. Zij heeft ook verteld dat zij het geld dat ze verdiende moest afdragen. Daarnaast verklaart [naam getuige 2] dat aangeefster in oktober 2013 een tijdje bij hem heeft verbleven. Toen zij bij hem kwam, beschikte zij niet over financiële middelen. Ze had geen geld, geen bankpas en ook geen kleding. Ten slotte heeft [naam getuige 2] verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte een keer tegen aangeefster schreeuwde toen de getuige met aangeefster op de Wallen naar de vrouwenopvang wilde lopen en dat de getuige toen ook zag dat aangeefster bang was voor verdachte.
[naam getuige 1]
Ook getuige [naam getuige 1] verklaart dat hij van aangeefster heeft gehoord dat verdachte al haar geld inpikte en dat verdachte haar bedreigde en sloeg. [naam getuige 1] heeft een keer gezien dat aangeefster blauwe plekken had. Nadat de relatie tussen verdachte en aangeefster over was, in maart 2016, kreeg [naam getuige 1] een relatie met aangeefster. Verdachte heeft tegen [naam getuige 1] gezegd dat ‘hij het brood uit zijn mond gehaald heeft’. [naam getuige 1] heeft ook verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte aangeefster een keer belde en dat hij alleen maar vroeg hoeveel zij had verdiend.
[naam getuige 4]
Getuige [naam getuige 4] is manager van [naam kamerverhuur] , de kamerverhuur waar aangeefster veel heeft gewerkt. [naam getuige 4] heeft verklaard dat aangeefster aan haar te kennen gaf dat zij te maken had met gedwongen prostitutie.
[naam 1] van Kamerverhuur [naam 2]
Verbalisanten worden op 10 augustus 2012 gebeld door [naam 1] van Kamerverhuur [naam 2] . Hij geeft aan dat hij een prostituee aan het werk had, die aangaf dat zij mishandeld werd door haar vriend, omdat ze niet wilde werken. Als verbalisanten ter plaatse komen, blijkt het om aangeefster te gaan. [naam 1] heeft de verbalisanten ook nog verteld dat hij het idee heeft dat aangeefster die nacht na de mishandeling niet naar huis toe wilde.
Uiteindelijk heeft het Kamerverhuur [naam 2] geen kamers meer aan aangeefster verhuurd.
[naam getuige 3]
Getuige [naam getuige 3] heeft verklaard dat verdachte aangeefster met de auto naar haar werk bracht en weer ophaalde.
Overige bewijsmiddelen
Politiemutaties/bevindingen politie
Uit de bevindingen van de politie, die zijn opgenomen in processen-verbaal en mutaties, blijkt dat verdachte en aangeefster regelmatig samen in de auto worden gezien in de buurt van de Wallen. Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster dat verdachte haar naar haar werk bracht en ook weer ophaalde. Uit de bevindingen van de politie in augustus 2012 volgt dat zij aangeefster aantreffen nadat zij heeft aangegeven door verdachte te zijn gewurgd. Verbalisanten zien letsel in de nek van aangeefster.
Money transfers en gegevens bankrekening
Uit de gegevens die van Western Union zijn ontvangen, blijkt dat verdachte regelmatig grote geldbedragen verstuurde aan derden, waaronder aan familieleden. In de periode 2011 – 2016 gaat het om ruim 10.000 euro. Ook blijkt uit gegevens die uit Roemenië zijn ontvangen, dat verdachte in de periode van ongeveer 2011 – 2015 geld heeft gestort op zijn bankrekening, in totaal omgerekend ongeveer 17.000 euro. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt uit niets dat verdachte inkomen genoot, zoals hij zelf heeft verklaard. Dat verdachte desondanks in staat is om duizenden euro’s te verzenden en te storten, draagt bij aan de overtuiging dat hij geld heeft ontvangen dat door aangeefster in de prostitutie is verdiend.
Aantal werkdagen
Uit de facturen van Office 52 blijkt dat aangeefster veel dagen en avonden een kamer huurde. Het komt meermalen voor dat zij zeven dagen per week werkt. In de periode van 1 januari 2015 – 26 februari 2015 werkt zij slechts twee dagen niet. Deze gegevens ondersteunen de lezing van aangeefster dat zij veel moest werken.
Overig steunbewijs
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de verklaringen van aangeefster ook steun vinden in het volgende. Aangeefster heeft – kort gezegd – verklaard dat zij vanuit Roemenië in eerste instantie met verdachte naar Spanje is gegaan en dat zij daar ook tegen haar zin voor hem in de prostitutie heeft gewerkt. Uit informatie die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Spaanse autoriteiten is ontvangen, blijkt dat er ten aanzien van verdachte, in de periode 2009 – 2011, meerdere antecedenten vanwege het aanzetten tot prostitutie zijn geregistreerd. Daarnaast is verdachte een aantal keer aangehouden wegens huiselijk geweld en blijkt dat hij in die periode op hetzelfde adres stond ingeschreven als aangeefster.
Verder blijkt dat het onderzoek 13Loodpan is aangevangen met een aangifte mensenhandel door [naam 3] tegen [naam 4] op 7 juni 2016. In haar aangifte verklaart zij ook over verdachte, zijnde een vriend van [naam 4] , en over [slachtoffer] , de vriendin van verdachte. [naam 3] is met [naam 4] uit Spanje vertrokken en via Engeland in januari/ februari 2012 naar Nederland gekomen. Zij hebben bij verdachte en aangeefster verbleven. Aangeefster heeft verdachte verlaten, twee maanden nadat zij in Nederland was gekomen.
Eén week later hebben verdachte en [naam 4] een meisje uit Roemenië gehaald en vervolgens naar Duitsland gebracht, aldus [naam 3] .
Uit een proces-verbaal van de politie blijkt dat verdachte, samen met [naam 4] , op 18 april 2016 in de auto is gecontroleerd. Bij hen in de auto bevond zich een vrouw, [naam 5] . Zij had een koffer vol condooms, lingerie en make-up bij zich. Zij verklaarde bang te zijn van beide mannen en zij verklaarde ook dat zij in Duitsland in de prostitutie heeft gewerkt en een gedeelte van het daarmee verdiende geld aan verdachte te hebben afgestaan.
Het voorgaande sterkt de rechtbank in de overtuiging dat verdachte aangeefster voor zich in de prostitutie liet werken en dat hij het geld dat zij daarmee verdiende grotendeels opstreek.
Tussenconclusie
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of dit feitencomplex moet worden gekwalificeerd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, subonderdelen 1, 3, 4, 6 en 9 Sr van [slachtoffer] .
Juridisch kader
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt gekeken of sprake is van drie bestanddelen, te weten (een aantal) dwangmiddelen, (een aantal) handelingen en het oogmerk van uitbuiting. Voor niet alle subonderdelen geldt dat de vaststelling van al deze bestanddelen nodig is om tot een bewezenverklaring te komen.
Het bestanddeel ‘(oogmerk van) uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in artikel 273f, tweede lid Sr van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. De vraag of en, zo ja, wanneer sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van voornoemde vraag komt in elk geval betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengen, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Van een situatie van seksuele uitbuiting is blijkens de wetsgeschiedenis sprake als betrokkene verkeert in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een Nederlandse mondige prostituee verkeert.
Sub 1: dwangmiddelen, gedragingen en oogmerk van uitbuiting
Voor een bewezenverklaring van dit onderdeel moet sprake zijn van ten eerste één of meer dwangmiddelen en ten tweede één of meer gedragingen. Ten derde moet er bij de verdachte sprake zijn van het oogmerk om het slachtoffer uit te buiten.
Dwangmiddelen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte tegen aangeefster gebruik gemaakt van de dwangmiddelen geweld, dreigen met geweld, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie.
Geweld en dreigen met geweld.
Uit de bewijsmiddelen en de voorgaande overwegingen van de rechtbank volgt dat verdachte geweld gebruikte tegen aangeefster en dreigde met geweld als zij niet (meer) wilde werken, of wanneer zij in zijn ogen niet genoeg had verdiend. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat aangeefster erg bang was voor verdachte. Daarmee is bewezen dat gebruik is gemaakt van het dwangmiddel geweld.
Misleiding
Van misleiding is sprake als een verdachte een slachtoffer doelbewust een onjuiste voorstelling van zaken geeft. Dat verdachte aangeefster heeft misleid, blijkt uit haar verklaring. Hij heeft haar voorgespiegeld dat hij het geld dat zij verdiende zou sparen, zodat zij later samen een huis konden kopen of bouwen en een gezin konden stichten. In de praktijk heeft verdachte het geld uitgegeven of aan derden verzonden.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie
De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van deze dwangmiddelen is bewezen. Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
Er is sprake van verschillende omstandigheden die maken dat van deze dwangmiddelen sprake is. De families van aangeefster en verdachte zijn bevriend. Verdachte en aangeefster kennen elkaar van jongsaf aan. Zij zijn afkomstig uit hetzelfde dorp in Roemenië. Verdachte is tien jaar ouder dan aangeefster en ging veel met haar broers om. Verdachte wist dat aangeefster uit een moeilijke thuissituatie kwam, dat zij het financieel moeilijk had, werkeloos was en dat zij alleenstaande ouder is van een meisje Aangeefster was verliefd op verdachte en vertrouwde hem volledig. Eenmaal in Spanje, en later in Nederland, was het voor aangeefster moeilijk om een andere keuze te maken dan voor verdachte in de prostitutie te werken. Zij had in Nederland geen enkele vorm van een netwerk en was in die zin van verdachte afhankelijk. Daar komt bij dat aangeefster geen Nederlands en Engels sprak. Daarnaast wordt het overwicht dat verdachte op aangeefster had benadrukt door de verscheidene pogingen die aangeefster heeft ondernomen om uit de situatie te komen en de relatie te beëindigen, doch telkens tevergeefs kwam zij weer bij hem terug.
Gedragingen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen aangeefster heeft vervoerd en gehuisvest.
Oogmerk van uitbuiting
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 207, nr. 3, blz. 3 e.v.) en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (Vergelijk: HR 5 februari 2002, LJN AD5235).
Van omstandigheden vergelijkbaar met de situatie waarin een mondige prostituee verkeert is, gelet op de gebruikte dwangmiddelen en gedragingen, in deze situatie geen sprake. Immers kon aangeefster niet zelf bepalen hoeveel ze werkte. Sterker nog, zij moest van verdachte vaker werken dan zij zelf wilde. Daar komt bij dat zij jarenlang nagenoeg al haar verdiende geld aan verdachte af moest staan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte het oogmerk had op de uitbuiting van aangeefster.
Sub 3, 4, 6 en 9
Op grond van hetgeen ten aanzien van sub 1 is overwogen kunnen ook de dwang (sub 4), het opzettelijk voordeel trekken (sub 6) en het dwingen te bevoordelen (sub 9) worden bewezen.
Voor sub 3 zal de rechtbank verdachte vrijspreken nu deze handelingen zich hebben voorgedaan buiten de tenlastegelegde periode. Immers, verdachte en aangeefster hebben zich in maart respectievelijk april 2011 in Nederland gevestigd.
3.3.2.
Vrijspraak medeplegen
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met iemand anders. Hij zal daarom van het onderdeel medeplegen (zoals onder 1 en 3 ten laste gelegd) worden vrijgesproken.
3.3.3.
Ten aanzien van feit 2 (mishandeling)
Op grond van hetgeen onder 3.3.1., onder het tussenkopje ‘geweld’ is opgenomen, volgt dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte aangeefster op 10 augustus 2012 heeft mishandeld. Dat aangeefster in 2012 anders verklaart met betrekking tot de aanleiding van het geweld dan dat zij in 2016 doet, leidt niet tot een ander oordeel. Immers verklaart aangeefster wel consistent over de mishandeling zelf en over het feit dat verdachte degene is die haar heeft mishandeld.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er voldoende bewijs is dat de verklaring van aangeefster ondersteunt. Immers verklaart getuige [naam 1] , van Kamerverhuur [naam 2] , dat aangeefster tegen hem zei dat zij mishandeld is door haar vriend, omdat ze niet wilde werken. De verklaringen van aangeefster vinden eveneens steun in de bevindingen van de verbalisanten, die aangeefster aantreffen en letsel in haar hals waarnemen.
3.3.4.
Ten aanzien van feit 3 (witwassen)
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor, ten aanzien van feit 1, heeft overwogen, volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode veel contant geld voorhanden heeft gehad. Dit geld is door aangeefster verdiend in de prostitutie. In het dossier is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor verdachtes stelling dat hij geld heeft verdiend als monteur. De rechtbank vindt de verklaring van verdachte op dat punt ongeloofwaardig. Verdachte heeft het geld dat door aangeefster is verdiend niet alleen verworven en voorhanden gehad, hij heeft het geld ook overgedragen aan anderen, onder meer door moneytransfers via Western Union. Daarnaast heeft hij het door aangeefster verdiende geld ook uitgegeven, bijvoorbeeld aan huur en boodschappen. Daarmee heeft hij ook geld omgezet. Dat verdachte wist dat dit geld uit misdrijf afkomstig was, behoeft geen betoog, gelet op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van feit 1. Dat er sprake is van gewoontewitwassen, leidt de rechtbank af uit de lange periode waarin verdachte heeft witgewassen en de hoge frequentie waarmee hij dit heeft gedaan.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 april 2016 te Amsterdam en Roemenië,
een ander te weten [slachtoffer]
(sub 1)
door geweld en door dreiging met geweld en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft vervoerd en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer]
en
(sub 4)
die [slachtoffer] met één of meer van de voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer]
en
(sub 9)
die [slachtoffer] met één of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer] met een derde,
bestaande dat geweld en die dreiging met geweld en die misleiding en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte,
- die [slachtoffer] heeft vervoerd en onderdak voor haar heeft geregeld en
- die [slachtoffer] meermalen onder druk heeft gezet en er toe heeft aangezet om in de prostitutie te blijven werken door haar te bedreigen met geweld en te slaan en te stompen en bij de keel te grijpen en de keel dicht te knijpen
- een seksuele relatie met die [slachtoffer] heeft onderhouden en
- die [slachtoffer] haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden telkens af heeft laten staan en
- die [slachtoffer] meermalen heeft mishandeld (onder meer door voornoemde [slachtoffer] te slaan en te stompen en bij de keel te grijpen en de keel dicht te knijpen), waardoor zij letsel heeft opgelopen waardoor zij zichtbaar blauwe plekken had, als zij aangaf niet meer te willen werken in de prostitutie en/of niet voldoende geld had verdiend met de prostitutiewerkzaamheden en
- die [slachtoffer] tijdens haar prostitutiewerkzaamheden heeft gecontroleerd en
- die [slachtoffer] onder druk heeft gezet meer geld te verdienen met haar prostitutiewerkzaamheden door onder andere die [slachtoffer] te verplichten dubbele diensten te verdienen;
- die [slachtoffer] zes of zeven dagen, althans meerdere dagen, per week heeft laten werken;
feit 2
op 10 augustus 2012 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht de keel van voornoemde [slachtoffer] heeft vast gegrepen en vervolgens de keel heeft dicht geknepen waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
feit 3
in de periode van 1 mei 2011 tot en met 1 april 2016 te Amsterdam van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, telkens in bovengenoemde periode bij wijze van gewoonte contante geldbedragen, zijnde een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer] verrichte prostitutiewerkzaamheden, verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruik gemaakt terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

5.1.
Strafbaarheid van feit 3 (witwassen)
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 3 niet strafbaar is omdat – kort gezegd – de buitenwettelijke kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het standpunt van de rechtbank.
De rechtbank is echter van oordeel dat feit 3 wel strafbaar is en komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Ten overvloede stelt de rechtbank voorop dat zij bij de beoordeling van de vraag of het onder 3 bewezen verklaarde gekwalificeerd kan worden als witwassen, de wet toepast zoals die gold ten tijde van de bewezen verklaarde periode. Dat betekent dat het huidige artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is, omdat dit artikel pas op 1 januari 2017 in werking is getreden. Dit artikel stelt het verwerven of voorhanden van een voorwerp dat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is (zoals bij verdachte deels het geval is) strafbaar als zijnde witwassen. Dat dit artikel nog niet gold toen verdachte feit 3 pleegde, maakt niet dat dit feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 17 december 2013,
NJ2014/75 en HR 25 maart 2014,
NJ2014/302) volgt dat er ook sprake is van witwassen wanneer iemand voorwerpen verwerft of voorhanden heeft die onmiddellijk afkomstig zijn uit eigen misdrijf, wanneer van die voorwerpen de criminele herkomst wordt verhuld.
De rechtbank overweegt dat verdachte de verdiensten van aangeefster deels niet alleen heeft verworven en voorhanden gehad, maar ook heeft overgedragen en omgezet. Immers heeft hij door middel van moneytransfers geld aan anderen verzonden. Voor dit gedeelte is de kwalificatie-uitsluitingsgrond dan ook niet van toepassing, en is er sprake van witwassen. Daarnaast heeft verdachte onder meer de huur en de boodschappen met de verdiensten van aangeefster.
5.2.
Conclusie
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over een eventueel aan verdachte op te leggen straf.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De op te leggen straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal strafbare feiten. Met name feit 1, mensenhandel, is een zeer ernstig feit. Verdachte heeft aangeefster jarenlang, te weten 5 jaar lang, tegen haar wil, voor zich laten werken in de prostitutie. Vrijwel al het geld dat zij daarmee verdiende heeft zij aan hem af moeten staan. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat aangeefster in hem had en heeft haar een mooie toekomst samen voorgespiegeld. Uit het feit dat aangeefster telkens bij verdachte terugkeerde, blijkt wel hoe zeer zij afhankelijk van hem was. Daarnaast heeft verdachte aangeefster mishandeld wanneer zij niet wilde werken, of niet genoeg had verdiend in verdachtes ogen. Verdachte heeft al die jaren slechts zijn eigen financieel gewin voor ogen gehad en heeft geen rekening gehouden met de belangen van aangeefster. Door toedoen van verdachte is er jarenlang stelselmatig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster, die bovendien nog heel jong was. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van mensenhandel nog lange tijd nadat de mensenhandel is gestopt, met psychische problemen te kampen hebben. De rechtbank rekent het voorgaande verdachte zeer aan. De enige passende reactie op verdachtes handelen is de oplegging van een langdurige, onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Iedere andere (vorm van) straf zou geen recht doen aan de ernst van de feiten en het leed dat aangeefster is aangedaan. De rechtbank legt aan verdachte dan ook een hogere straf op dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank waardeert de ernst van de feiten anders dan de officier van justitie heeft gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat het tijdsverloop van de strafzaak geen reden is om de op te leggen straf te matigen. Immers is verdachte in maart 2017 aangehouden en doet de rechtbank uitspraak binnen de redelijke termijn van twee jaren.
De rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf op van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte is 550 euro aan contant geld in beslag genomen. Op dit geld is zowel klassiek beslag (ex. artikel 94 Sv) als conservatoir beslag (ex. artikel 94a Sv) gelegd. Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat dit kan worden opgeheven, omdat het klassiek beslag geen strafvorderlijk belang meer dient. De rechtbank is dit met de officier van justitie eens en zal het beslag opheffen en de teruggave van het geld aan verdachte gelasten. Omdat er ook conservatoir beslag is gelegd, zal dit de feitelijke teruggave van het geld aan verdachte in de weg staan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 55, 57, 273f, 300, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en feit 2
‘eendaadse samenloop van mensenhandel en mishandeling’
ten aanzien van feit 3
‘van het plegen van witwassen een gewoonte maken’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
VIJF (5) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van: geld Euro 11 x 50 (G5346193).
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.V. Essenburg, voorzitter,
mrs. R.H.G. Odink en P.J.H. van Dellen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 januari 2019.
mr. P.J.H. van Dellen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.