ECLI:NL:RBAMS:2019:1278

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7137
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en verjaring van de vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 19 september 2017, waarbij de eiser werd aangemaand om een bedrag van € 2.782,33 terug te betalen. Eiser had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, die in 2011 was herzien, en was het niet eens met de terugvordering. Eiser stelde dat de vordering was verjaard en dat er nog een bezwaarprocedure liep tegen het eerdere terugvorderingsbesluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 3 november 2011 en 1 januari 2012 in rechte zijn komen vast te staan, waardoor de vordering van verweerder op eiser geldig was. De rechtbank heeft vervolgens de verjaring van de vordering beoordeeld. Verweerder stelde dat de verjaring was gestuit door een aanmaning en een dwangbevel, maar eiser betwistte de ontvangst van deze stukken. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd van de verzending van deze documenten, waardoor de verjaring niet was gestuit.

Daarnaast heeft de rechtbank de acceptgiro's die door verweerder naar eiser waren verzonden beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat deze acceptgiro's niet voldeden aan de vereisten van artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor ook hiermee de verjaring niet kon worden gestuit. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsvordering tot betaling van de geldsom was verjaard, het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder werd opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/7137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Met het besluit van 19 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser aangemaand een bedrag van € 2.782,33 te betalen.
Eiser heeft op 26 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 16 november 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft 13 december 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Gemachtigde van verweerder was aanwezig. Eiser was niet aanwezig. Omdat eiser niet juist was uitgenodigd is de zaak aangehouden en heeft een nieuwe zitting plaatsgevonden op 23 juli 2018. Beide partijen waren aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder een bijstandsuitkering ontvangen. Met het besluit van 3 november 2011 heeft verweerder deze uitkering herzien en een bedrag van € 1.792,97 teruggevorderd. Eiser wordt verzocht het bedrag binnen zes weken te betalen. Bij besluit van 1 januari 2012 heeft verweerder meegedeeld dat de vordering wordt verhoogd met belasting en premies en dat het saldo € 2.782,33 bedraagt. Eiser is meegedeeld dat hij dat bedrag moet terugbetalen.
2. Verweerder heeft eiser op 19 september 2017 het primaire besluit verzonden. Eiser is het daarmee niet eens en heeft in bezwaar en beroep gesteld dat er nog een bezwaarprocedure loopt tegen het terugvorderingsbesluit van 3 november 2011. Ook is de vordering volgens eiser verjaard.
3. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser beide besluiten (van 3 november 2011 en 1 januari 2012) heeft ontvangen. Verweerder heeft gesteld geen bezwaar van eiser tegen deze besluiten te hebben ontvangen. Tegenover deze betwisting heeft eiser zijn stelling dat hij wél een bezwaarschrift heeft ingediend niet met stukken (bijvoorbeeld een kopie van dat bezwaarschrift en een bewijs van aangetekende verzending) kunnen onderbouwen. De stelling van eiser dat er nog een bezwaarprocedure loopt is dan ook niet aannemelijk geworden. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 3 november 2011 en 1 januari 2012 in rechte zijn komen vast te staan en daarmee dus de vordering van verweerder op eiser.
4. Ten aanzien van de verjaring overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit, bijvoorbeeld door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Awb. Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe betalingstermijn te lopen van vijf jaar. Uitgaande van de datum 1 januari 2012 betekent het vorenstaande dat verweerder de verjaring vóór 1 januari 2017 diende te stuiten.
5. Verweerder heeft betoogd dat de verjaring is gestuit, omdat op 24 mei 2012 een brief, op 17 april 2013 een aanmaning en op 3 mei 2013 een dwangbevel naar eiser zijn verzonden. Eiser heeft de ontvangst van al deze (volgens verweerder niet aangetekend verzonden) stukken echter betwist.
6. Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit (en/of stukken als hierboven vermeld) niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
7. Omdat verweerder geen verzendadministratie kan overleggen is de verzending van voornoemde stukken niet, althans onvoldoende aannemelijk is geworden. De verjaring van de vordering is daarmee dus niet gestuit.
8. Verweerder stelt vervolgens dat op 1 januari 2013, 1 februari 2013, 1 maart 2013 en 1 april 2013 een acceptgiro naar het adres van eiser is verzonden. Volgens verweerder is daarmee de verjaring van de vordering gestuit omdat, zo begrijpt de rechtbank, deze stukken als aanmaning moeten worden gezien. Verweerder heeft de verzendadministratie overgelegd om de verzending naar het adres van eiser aannemelijk te maken. Eiser heeft de ontvangst van al deze acceptgiro’s betwist.
9. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of deze acceptgiro’s sowieso wel als een geldige stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt. In artikel 4:112 van de Awb staat waar een aanmaning aan moet voldoen om als geldige stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt. Zo staat in het eerste lid dat het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aanmaant tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
10. In de door verweerder overgelegde acceptgiro’s staat vermeld: “U heeft een betalingsverplichting aan Dienst Werk en Inkomen (DWI) in Amsterdam vanwege onze openstaande vordering op u en/of uw onderhoudsplicht. Ik verzoek u deze verplichting binnen een maand na te komen door € 50,00 aan ons over te maken met onderstaande acceptgiro. Als u onderstaande acceptgiro niet gebruikt, moet u het bedrag zelf overschrijven op …”
11. De rechtbank stelt vast dat de acceptgiro’s niet voldoen aan de vereisten van artikel 4:112 van de Awb, mede gelet op de jurisprudentie over dit artikel (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2405). In de acceptgiro’s staat niet vermeld voor welke (totale) geldschuld wordt aangemaand en wordt niet de waarschuwing gegeven dat bij niet tijdige betaling de geldschuld kan worden afgedwongen door invorderingsmaatregelen.
12. Nu de acceptgiro’s niet aan de vereisten van artikel 4:112 van de Awb voldoen, kon verweerder met deze acceptgiro’s de verjaring dus niet stuiten. Gelet daarop kan de vraag of verweerder middels de verzendadministratie de verzending van de acceptgiro’s naar het adres van eiser aannemelijk heeft gemaakt in het midden blijven.
13. Nu gesteld noch gebleken is dat de verjaring op andere wijze is gestuit betekent dit dat verweerder de verjaring niet binnen de vijf jaar heeft gestuit. De rechtbank concludeert dat de rechtsvordering tot betaling van de geldsom is verjaard.
14. Eiser heeft dit reeds in zijn bezwaarschrift aangevoerd. Verweerder had dit gelet daarop al in de bezwaarfase kunnen vaststellen en het bezwaar van eiser (na deze vaststelling) vervolgens niet-ontvankelijk kunnen verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Doende wat verweerder had behoren te doen zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2019.
griffier
rechter
is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.