ECLI:NL:RBAMS:2019:1133

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
C/13/624205 / HA ZA 17-198
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van het vermogen van een vennootschap onder firma en terugbetaling van geldlening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen over de verdeling van het vermogen van een vennootschap onder firma (vof) en de terugbetaling van een geldlening. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Luijk, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C. Erasmus, met betrekking tot de verdeling van het vermogen van de vof en de terugbetaling van een geldlening. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 22 augustus 2018 geoordeeld dat de peildatum voor de verdeling van het vermogen niet de formele ontbindingsdatum van de vof is, maar de datum waarop partijen feitelijk hun samenwerking hebben beëindigd, te weten 4 juli 2006.

In het eindvonnis van 9 januari 2019 heeft de rechtbank bevestigd dat de verdeling van het vermogen van de vof, dat € 175.000,- bedraagt, bij helfte tussen de partijen moet worden verdeeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde aan de eiseres een bedrag van € 52.931,13 moet terugbetalen, wat de helft is van de door eiseres betaalde aflossing en rente op de geldlening. De wettelijke rente over dit bedrag is toegewezen vanaf de datum van het vonnis.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de gedaagde tot opheffing van de gelegde beslagen afgewezen en de eiseres veroordeeld tot betaling van beslagkosten van € 823,22. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/624205 / HA ZA 17-198
Vonnis van 9 januari 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.M. van Luijk te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. C. Erasmus te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 augustus 2018 met de daarin vermelde (proces)stukken,
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde] ,
  • de antwoordakte na tussenvonnis van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In het tussenvonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat niet de formele ontbindingsdatum van de vof, maar de datum waarop partijen feitelijk de samenwerking in de vof hebben beëindigd en ieder hun eigen weg zijn gegaan (te weten 4 juli 2006), als peildatum voor de verdeling van het vermogen van de vof moet worden genomen (zie rechtsoverweging 2.5. van het tussenvonnis van 22 augustus 2018). De rechtbank is daarmee teruggekomen op haar beslissing in het tussenvonnis van 24 januari 2018 dat [eiseres] is gehouden de winst uit de exploitatie van de [naam bar] in de vof in te brengen en heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld daarop te reageren (zie rechtsoverweging 2.6. van het tussenvonnis van 22 augustus 2018).
2.2.
[gedaagde] heeft in zijn akte na tussenvonnis omstandigheden naar voren gebracht waarom volgens hem op grond van de redelijkheid en billijkheid juist de datum van de formele ontbinding van de vof (te weten 3 oktober 2013) als peildatum dient te worden aangemerkt. Hij heeft onder meer zijn standpunt herhaald dat hij meerdere jaren werkzaamheden voor de [naam bar] heeft verricht, maar heeft wederom nagelaten te onderbouwen welke specifieke werkzaamheden dat zijn geweest. De enkele omstandigheid dat hij als enige over de juiste Horeca-diploma’s zou beschikken – hetgeen overigens door [eiseres] is betwist – is daartoe onvoldoende. Evenmin heeft [gedaagde] geconcretiseerd op welke wijze zijn inspanningen ertoe hebben geleid dat – zoals hij heeft gesteld – de vof niet in de problemen is geraakt. Verder rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat [gedaagde] als vennoot een deel van de verantwoordelijkheid zou hebben gedragen – zoals hij heeft gesteld – terwijl hij verder geen werkzaamheden heeft verricht – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet dat hij tevens is gerechtigd tot de helft van de winst uit de exploitatie van de [naam bar] . Ook de omstandigheid dat jaarstukken zijn opgesteld in naam van de vof en dat aanslagen omzetbelasting en inkomstenbelasting op naam zijn van de vof noopt niet tot een andere beslissing.
2.3.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de geldlening (wederom) gesteld dat hij niet is gehouden tot terugbetaling van de helft van de door [eiseres] gedane betalingen aan aflossing en rente. Volgens hem dient [eiseres] immers als voortzettende vennoot hem op grond van artikel 13 lid 2 van het vennootschapscontract te vrijwaren van alle ‘namaningen’ wegens schulden van de vof. Aan deze stelling wordt voorbij gegaan. Los van de omstandigheid dat partijen de geldlening in privé zijn aangegaan en die geldlening dus geen schuld is van de vof, is – zoals [eiseres] terecht heeft gesteld – na het feitelijk uiteengaan van partijen geen sprake geweest van voortzetting van de vof door haar. Artikel 13 van het vennootschapscontract is dan ook niet van toepassing.
2.4.
Ook de overige door [gedaagde] naar voren gebrachte omstandigheden brengen niet met zich dat de rechtbank tot een andere beslissing komt. [gedaagde] heeft immers in het geheel niet toegelicht waarom de enkele omstandigheid dat [eiseres] haar deel van de belastingschuld heeft kunnen aflossen ertoe zou moeten leiden dat hij is gerechtigd tot de helft van de winst uit de exploitatie van de [naam bar] . Hoewel het niet helemaal duidelijk is op welke vordering van [eiseres] [gedaagde] doelt met zijn beroep op rechtsverwerking, kan dit beroep hem evenmin niet baten. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of stilzitten namelijk niet voldoende. Daartoe zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarbij hetzij bij de [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de [eiseres] haar aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij dat de [gedaagde] in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval dat de [eiseres] haar aanspraak alsnog geldend zou maken. Dergelijke omstandigheden heeft [gedaagde] niet genoemd.
2.5.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank blijft bij de beslissingen bij tussenvonnis van 22 augustus 2018. Dit betekent dat de verdeling van (het vermogen van) de vof zal worden vastgesteld in die zin dat dit vermogen, het bedrag van € 175.000,-, bij helfte tussen partijen zal moeten worden verdeeld (zie rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 22 augustus 2018). De vorderingen van [eiseres] onder I en van [gedaagde] onder III komen neer op vorderingen strekkende tot verdeling van (het vermogen van) de vof en zullen ook zo worden gelezen, zodat de rechtbank de verdeling van (het vermogen van) de vof kan vaststellen. Verder is [gedaagde] gehouden aan [eiseres] de helft van de door haar betaalde aflossing en rente op de geldlening, te weten een bedrag van € 52.931,13, te betalen (zie rechtsoverweging 2.9. van het tussenvonnis). De wettelijke rente over dit bedrag, gevorderd vanaf de datum van het vonnis, zal als onbetwist worden toegewezen.
2.6.
Nu [gedaagde] is gehouden aan [eiseres] een bedrag te betalen, zal zijn vordering in reconventie onder IV tot opheffing van de gelegde beslagen worden afgewezen. De door [eiseres] gevorderde veroordeling tot betaling van de beslagkosten zal gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden toegewezen. In beginsel komt [eiseres] een bedrag toe van € 977,83 (€ 434,83 voor verschotten en € 543,- voor salaris advocaat) aan beslagkosten, maar zij heeft slechts een bedrag van € 823,22 gevorderd. Nu niet meer kan worden toegewezen dan is gevorderd, is enkel dit bedrag toewijsbaar.
2.7.
Partijen zijn elk op enig punt in het ongelijk gesteld. Gelet daarop zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 52.391,13 (tweeënvijftigduizend en driehonderdeenennegentig euro en dertien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 823,22 aan beslagkosten,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.4.
bepaalt in het kader van de verdeling van de vof dat het bedrag van € 175.000,- (honderdvijfenzeventigduizend euro) bij helfte tussen partijen wordt verdeeld,
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2019.