ECLI:NL:RBAMS:2019:10330
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van dossier niet mogelijk
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure, waarbij de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van € 79.710,10, dat later door de officier van justitie werd verlaagd tot € 49.338,-. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 13 en 14 mei 2019, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren hebben gebracht. De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel was gebaseerd op een rapport dat de geldbedragen op de bankrekeningen van de veroordeelde en medeveroordeelde analyseerde. De verdediging betwistte de hoogte van het gevorderde bedrag en voerde aan dat niet alle stortingen op de bankrekeningen legale herkomst hadden.
De rechtbank heeft echter twijfels geuit over de berekeningsmethoden die door de officier van justitie zijn gehanteerd. Er was onduidelijkheid over de grondslag van de vordering (artikel 36e lid 2 of lid 3 Sr) en de rekenmethoden die waren toegepast. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet in staat was geweest om een duidelijke en onderbouwde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te presenteren. Hierdoor was het voor de rechtbank onmogelijk om op een verantwoorde manier vast te stellen hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel was geweest. De rechtbank heeft uiteindelijk de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, omdat de benodigde helderheid en onderbouwing ontbraken.