ECLI:NL:RBAMS:2019:10276

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/708132-11, 23/002111-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering wegens mensenhandel en wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De officier van justitie had een vordering ingediend tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 426.050,50. De rechtbank heeft het voordeel vastgesteld op € 104.656,--, na aftrek van diverse kosten en bedragen die aan het slachtoffer zijn geretourneerd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en de argumenten van de verdediging besproken, waaronder de hoofdelijke aansprakelijkheid en de kosten die het slachtoffer heeft gemaakt. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had genoten van de werkzaamheden van een medeverdachte. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. Uiteindelijk werd de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 104.656,--.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/708132-11, 23/002111-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummers 13/708132-11, 23/002111-13, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen: veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 februari 2019 en de daaraan voorafgaande schriftelijke conclusiewisseling waarin respectievelijk een conclusie van eis, conclusie van antwoord, een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek zijn genomen.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 16 april 2015 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 530.000,--. Op 28 april 2017 heeft de officier van justitie dit bedrag aangepast tot een bedrag van € 624.368,--.
De officier van justitie heeft dit bedrag naar aanleiding van de conclusiewisseling ter terechtzitting aangepast tot een bedrag van € 426.050,50.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: gerechtshof) van 31 maart 2016 onder meer ter zake van het navolgende strafbare feit veroordeeld.
Ten aanzien van zaak A onder 1:mensenhandel.
Uit het arrest blijkt dat verdachte is veroordeeld voor het uitbuiten van [slachtoffer 1] in de periode van 1 augustus 2007 tot en met 16 april 2012, en het medeplegen van uitbuiting van [slachtoffer 2] in de periode van 1 februari 2010 tot 1 december 2012.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De vordering berust op een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 5 april 2017 (hierna: het rapport). De raadsvrouw mr. M.S. Gerson heeft op 3 oktober 2017 een conclusie van antwoord ingediend. De officier van justitie heeft op 20 december 2017 een conclusie van repliek ingediend, waarna de raadsvrouw op 12 maart 2018 haar conclusie van dupliek heeft ingediend. Op 23 januari 2019 is voldaan aan het verzoek van de verdediging om [slachtoffer 1] als getuige te horen.
Kort samengevat is de berekening een schatting van het voordeel dat door veroordeelde en [medeverdachte] zou zijn verkregen door prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De berekening is in feite een vermenigvuldiging van het aantal door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gewerkte dagen met de gemiddelde opbrengst per dag, minus de uitgaven die door hen zijn gedaan en daarom niet in de handen van veroordeelde en [medeverdachte] zijn gekomen.
4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich ter terechtzitting op het standpunt dat veroordeelde door het mensenhandel van het slachtoffer [slachtoffer 1] (hierna: het slachtoffer) in de periode van 1 augustus 2007 tot 16 april 2012 een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van
€ 426.050,50. Van dit bedrag moeten de volgende twee bedragen worden afgetrokken: € 100,-- aan money transfers die [slachtoffer 1] heeft verricht, en de € 45.000,-- aan contant geld die in de strafzaak in beslag is genomen en op grond van een beslissing van het Hof is teruggegeven aan het slachtoffer. Dit maakt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 380.950,50 (na aftrek van de kosten die in directe relatie staan tot het delict). Het geld dat [veroordeelde] en [medeverdachte] aan de uitbuiting van [slachtoffer 2] hebben verdiend, moet hen pondspondsgewijs worden toegerekend.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de volgende verweren gevoerd.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat de in het voordeelsrapport gehanteerde rekenmethode, met name de wijze van middeling en grove schatting, en de bij de berekening gehanteerde aannames, in onderlinge samenhang bezien en gehanteerd een onvoldoende betrouwbaar beeld geven van het gestelde verkregen wederrechtelijk vermogen.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden moet worden bijgesteld. De berekening is op de volgende onderdelen gemotiveerd betwist:
1. Hoofdelijke aansprakelijkheidDe wetsbepaling waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid is opgenomen (artikel 36e lid 7 Wetboek van Strafrecht) kan niet worden toegepast bij strafbare feiten die voor 1 juli 2011 wederrechtelijk verkregen voordeel hebben gegenereerd. Daarom is het niet mogelijk om veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk te houden voor het voordeel dat is voortgekomen uit de werkzaamheden van [slachtoffer 2] . Daarnaast moet zo veel mogelijk worden geprobeerd het voordeel per verdachte te berekenen. Enkel uit de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 2] blijkt dat medeveroordeelde [medeverdachte] gelden van [slachtoffer 2] aan veroordeelde zou hebben afgestaan.
2. Money transfer
Volgens opgave van de politie heeft het slachtoffer € 100,-- verzonden naar een derde. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Kosten werkkleding, persoonlijke verzorging, levensonderhoud en woningDe kosten die het slachtoffer heeft gemaakt ten behoeve van haar levensonderhoud vallen hoger uit dan de in de berekening gehanteerde € 500,-- per maand. Daarnaast dienen de kosten die het slachtoffer heeft gemaakt ter zake van huur, gas, water, licht, kosten lichamelijk en persoonlijke verzorging, werkkleding, verzekeringen, benzine, etc. in mindering te worden gebracht op het gestelde verkregen wederrechtelijk voordeel. Het slachtoffer betaalde deze kosten uit de inkomsten van haar prostitutiewerkzaamheden. Zij heeft een schatting gemaakt van deze kosten en er is geen reden om niet uit te gaan van die schatting.
4. Aangetroffen contant geldIn het arrest in de strafzaak heeft het gerechtshof het geldbedrag van € 50.000,-- dat in de woning van veroordeelde is aangetroffen, verbeurd verklaard. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het gestelde verkregen wederrechtelijk voordeel.
Tevens is in de woning van veroordeelde een geldbedrag van € 45.000,-- aangetroffen. Dit bedrag, dat toebehoort aan het slachtoffer en geld betrof dat zij gespaard had uit haar prostitutieverdiensten, is geretourneerd aan het slachtoffer en dient daarom eveneens in mindering te worden gebracht op het gestelde verkregen wederrechtelijke voordeel.
5. Overschrijding redelijke termijnIn de ontnemingszaak is de redelijke termijn overschreden. Het aanvangsmoment moet worden bepaald op 1 maart 2013, omdat op deze datum het SFO proces-verbaal aan de verdediging werd toegezonden. Subsidiair moet de aanvangsmoment op 16 april 2015 worden bepaald, omdat op deze datum de vordering aan veroordeelde is betekend. Nu uit de aan de ontneming ten grondslag liggende rapportages niet blijkt waarom het ruime tijdsverloop noodzakelijk is geweest, is de redelijke termijn overschreden en dient het wederrechtelijk verkregen voordeel bedrag te worden verminderd met 10%.
6. DraagkrachtUit het financiële onderzoek naar veroordeelde, waaronder naar zijn bankrekeningen alsook onderzoek naar eventueel vermogensbestanddelen op naam van veroordeelde, blijkt dat hij geen beschikking had of heeft over (grote) vermogensbestanddelen. De inkomstenbron van veroordeelde was een bijstandsuitkering, maar dat is weggevallen doordat hij is gaan samenwonen. Daarnaast is hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat om zelf inkomsten te verwerven. Gelet op deze stand van zaken wordt verzocht om een eventueel te ontnemen bedrag primair kwijt te schelden. Subsidiair wordt verzocht de betalingsverplichting te matigen, omdat veroordeelde momenteel maar ook naar redelijke verwachting in de toekomst geen enkel draagkracht zal hebben.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bespreking van de verweren
1. Hoofdelijke aansprakelijkheid
De rechtbank overweegt dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat veroordeelde de uitbuiting van [slachtoffer 2] samen met [medeverdachte] heeft gepleegd. Toch ziet de rechtbank onvoldoende reden om aan te nemen dat het geld dat [slachtoffer 2] verdiende, gedeeltelijk bij [veroordeelde] terecht is gekomen. [veroordeelde] heeft uitdrukkelijk ontkend van de werkzaamheden van [slachtoffer 2] te hebben geprofiteerd en [medeverdachte] heeft dat bevestigd. Volgens de officier van justitie was [veroordeelde] in feite de baas van [medeverdachte] en moet ook hij dus verdiend hebben aan de werkzaamheden van [slachtoffer 2] . Die redenering volgt de rechtbank, gelet op de verklaringen van [veroordeelde] en [medeverdachte] , dus niet. Op basis van het dossier en in de ontnemingsprocedure is dus onvoldoende vast komen te staan dat veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten van de inkomsten afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden verricht door het slachtoffer [slachtoffer 2] . De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel afkomstig uit de uitbuiting van [slachtoffer 2] volledig voor rekening van medeverdachte [medeverdachte] laten komen.
Ten aanzien van 2 (money transfer).
Uit onderzoek is gebleken dat het slachtoffer in de periode van 1 augustus 2007 tot en met 16 april 2012 één money transfer heeft verricht van een bedrag van € 100,-- naar een persoon genaamd [naam] . Nu niet is gebleken dat deze persoon veroordeelde is, zal de rechtbank het voordeel met een bedrag van € 100,-- verminderen.
Ten aanzien van 3 (kosten werkkleding, persoonlijke verzorging, levensonderhoud en woning).De rechtbank verwerpt het verweer. Ten aanzien van de kosten voor levensonderhoud is in het rapport reeds rekening gehouden met een stelpost van € 500,--. Dit betreft een valide berekening waarmee voldoende rekening is gehouden met verrekking van voornoemde kosten. De door [slachtoffer 1] onlangs opgegeven kosten zijn niet met bonnen, bankafschriften of anderszins onderbouwd en komen onredelijk hoog voor. Daarom zal haar schatting van de gemaakte kosten niet worden overgenomen.
Ten aanzien van kosten die het slachtoffer heeft gemaakt ter zake van woninghuur, gas, water en licht overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel veroordeelde voordeel heeft genoten van de woning van het slachtoffer, omdat hij met enige regelmaat in de woning verbleef en beschikte over een eigen sleutel van de woning, komen deze kosten niet in aanmerking voor aftrek van het verkregen voordeel nu deze kosten niet in directe relatie staan tot het door veroordeelde gepleegde strafbare feit.
Ten aanzien van 4.
Bij de doorzoeking van de woning van veroordeelde werd een bedrag van totaal € 95.000,-- aangetroffen en inbeslaggenomen. Van dit bedrag behoorde € 50.000,-- toe aan veroordeelde. Dit bedrag is reeds door het gerechtshof verbeurdverklaard. De rechtbank zal daarom het verbeurd verklaarde bedrag in mindering brengen op het verkregen voordeel. Dat het arrest van het gerechtshof nog niet onherroepelijk is, doet daar niet aan af.
Het gerechtshof heeft overwogen dat het restant van het bedrag van € 45.000,-- toebehoort aan het slachtoffer en aan haar moet worden geretourneerd. Op zitting is gebleken dat het slachtoffer dat geldbedrag inmiddels heeft ontvangen. Ook dit bedrag zal de rechtbank in mindering brengen op het verkregen voordeel.
4.3.2
Beoordeling van de vordering
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vordering de volgende maatstaf in acht. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten.
Periode uitbuitingIn haar arrest heeft het gerechtshof bewezenverklaard dat de uitbuiting van het slachtoffer de periode van 1 augustus 2007 tot 16 april 2012 besloeg. Het slachtoffer heeft gedurende deze periode haar verdiensten uit de prostitutie aan veroordeelde moeten afdragen. De rechtbank zal deze periode als uitganspunt nemen in haar berekening. De opbrengsten van deze werkzaamheden zijn de basis van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengsten uit prostitutiewerkzaamhedenDe rechtbank schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de werkzaamheden van het slachtoffer als volgt.
Aantal werkdagenOp basis van de verklaring van [slachtoffer 1] kan ervan worden uitgegaan dat het slachtoffer gemiddeld 5 dagen per week als prostituee heeft gewerkt en zij elk jaar 3 vakantieweken had. Gelet op de bewezenverklaarde periode heeft het slachtoffer in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 52 weken gewerkt, wat maakt dat het aantal werkdagen per jaar 52 weken x 5 dagen = 260 dagen – 21 vakantiedagen = 239 dagen is. In 2007 heeft het slachtoffer 21 weken gewerkt waardoor het aantal gewerkte dagen over dat jaar 21 weken x 5 dagen = 105 is. Naar evenredigheid dienen over 2007 9 dagen vakantie te worden afgetrokken (105 – 9 = 96 dagen). In 2012 heeft het slachtoffer 15 weken gewerkt waardoor het aantal gewerkte dagen over dat jaar 15 weken x 5 dagen – 6 dagen vakantie = 69 is.
Het totaal aantal gewerkte dagen is 96 + 239 + 239 + 239 + 239 + 69 = 1.121 dagen.
VerdienstenHet slachtoffer verdiende, op basis van haar eigen verklaring, in de jaren 2007 en 2008 gemiddeld € 362,50 per dag. Het door de veroordeelde verkregen bedrag over de jaren 2007 en 2008 is 96 dagen + 239 dagen = 335 dagen x € 362,50 = € 121.270,--.
In de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 verdiende het slachtoffer naar eigen zeggen gemiddeld € 212,50 per dag. Het door de veroordeelde verkregen bedrag over deze jaren is 239 + 239 + 239 + 69 = 786 dagen x € 212,50 = € 167.025,--.
Tussenberekening totale opbrengstHet voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende berekening:
€ 121.270,-- + € 167.025,-- = € 288.295,-- als zijnde de totale opbrengst.
KostenContante stortingenUit dagafschriften van de ING bankrekening en de Duitse bankrekening blijkt dat voor een bedrag van in totaal € 36.439,-- aan contante stortingen op de bankrekening van het slachtoffer zijn gedaan.
Het in totaal in mindering te brengen bedrag aan contante storingen is: € 36.439,--.
Money transfersUit onderzoek is gebleken dat het slachtoffer € 100,-- naar een ander persoon dan veroordeelde heeft verstuurd.
Het in totaal in mindering te brengen bedrag aan money transfers is: € 100,--.
Kosten levensonderhoud en werkkledingDe rechtbank acht het, met de opsteller van het rapport, aannemelijk dat er per maand voor € 500,- aan kosten werd gemaakt ten aanzien van werkkleding en persoonlijke verzorging als kapper, zonnebank etc. De periode waarin de veroordeelde heeft geprofiteerd van de verdiensten van het slachtoffer betreft 57 maanden (1 augustus 2007 tot 16 april 2012).
De totale kosten voor levensonderhoud en werkkleding bedragen 57 x € 500,- = € 28.500,--.
Plastische chirurgieDe kosten voor plastische chirurgie die het slachtoffer heeft gemaakt dienen in redelijkheid op het voordeel in mindering te worden gebracht.
De totale kosten voor plastische chirurgie zijn: € 18.600,--.
Inbeslaggenomen en aan het slachtoffer geretourneerde geldbedragHet in totaal in mindering te brengen bedrag dat aan het slachtoffer is geretourneerd is: € 45.000,--.
Verbeurdverklaard geldbedragHet in totaal in mindering te brengen bedrag dat toebehoorde aan veroordeelde een door het gerechtshof is verbeurdverklaard is: € 50.000,--.
Tussenberekening in mindering te brengen bedragHet in totaal in mindering te brengen bedrag is:
€ 36.439,-- + € 100,-- + € 28.500,-- + € 18.600,-- + € 45.000,-- + € 50.000,-- = € 178.639,--.
EindberekeningHet voorgaande levert het volgende bedrag aan door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op.
€ 288.295,-- - € 178.639,-- =
€ 109.656,--.

5.De verplichting tot betaling

5.1
Overschrijding redelijke termijn
De redelijke termijn in de ontnemingszaak is aangevangen op 16 april 2015, de dag waarop de officier van justitie de ontnemingsvordering heeft aangekondigd aan veroordeelde. Wat de berechting van de ontnemingszaak in eerste aanleg betreft, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar, nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een ingewikkelde zaak en de invloed van de verdediging op het procesverloop.
Op 5 april 2017 is het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt. Hierna heeft de verdediging op 3 oktober 2017 een conclusie van antwoord ingediend, de officier van justitie heeft op 20 december 2017 een conclusie van repliek ingediend, waarna de raadsvrouw op 12 maart 2018 haar conclusie van dupliek heeft ingediend. Op 13 november 2018 zou de zaak inhoudelijk worden behandeld, maar is op verzoek van de verdediging de zaak aangehouden voor het horen van een getuige door de rechter-commissaris. Dit verhoor heeft op 23 januari 2019 plaatsgevonden. Op 26 februari 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld en is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
In onderhavige zaak wordt heden vonnis gewezen. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn met bijna vier jaar is overschreden. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) volgt dat bij een dergelijke overschrijding het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, waarbij bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. Voor langere overschrijdingen heeft de Hoge Raad geen richtsnoer gegeven, maar heeft wel vastgesteld dat de maximale vermindering € 5.000,-- mag bedragen. Om die reden zal de rechtbank het te ontnemen bedrag met € 5.000,-- verminderen.
5.2
Draagkracht
De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk systeem, waarin ligt besloten dat in beginsel de draagkracht aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase, mee brengt dat de rechter die moet beslissen op de ontnemingsvordering zich terughoudend moet opstellen bij de toetsing van die draagkracht op het moment van vaststellen van het aan de Staat te betalen bedrag. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (Hoge Raad 27 maart 2007, LJN AZ7747, NJ 2007/195).
De rechtbank is met inachtneming van dit toetsingskader van oordeel dat niet aanstonds duidelijk is dat veroordeelde nu en in de toekomst een zodanig geringe draagkracht heeft of zal hebben, dat hiermee reeds bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening dient te worden gehouden, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht en de leeftijd van veroordeelde, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 109.656,-
-€ 5.000,-- = € 104.656,--.
De rechtbank zal de betalingsverplichting vaststellen overeenkomstig het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 104.656,--(honderdvierduizend zeshonderdvijfenzestig euro).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 104.656,--
(honderdvierduizend zeshonderdvijfenzestig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 maart 2019.