ECLI:NL:RBAMS:2019:10273

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
C/13/650396 / HA ZA 18-659
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van een nalatenschap en de toepassing van oplegbepalingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van de op 15 februari 2011 overleden erflater. De kinderen van de erflater, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen hun stiefmoeder, [gedaagde 1], met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap. De erflater had in zijn testament de kinderen voor 99,9% tot erfgenaam benoemd en [gedaagde 1] voor 0,1%. De kinderen vorderen dat [gedaagde 1] hen een geldbedrag betaalt, omdat zij van mening zijn dat de waarde van de aan [gedaagde 1] toebedeelde goederen niet correct is vastgesteld. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij diverse stukken zijn ingediend en getuigen zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdeling van de nalatenschap is gebaseerd op de wensen van de erflater, die beoogde dat het onroerend goed aan [gedaagde 1] zou toekomen en het overige vermogen aan de kinderen. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de kinderen op de oplegbepaling en artikel 3:197 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de kinderen bij de totstandkoming van de verdeling redelijkerwijs moesten begrijpen dat de waarde van de vermogensbestanddelen niet doorslaggevend was. De rechtbank wijst de vorderingen van de kinderen af en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/650396 / HA ZA 18-659
Vonnis van 21 april 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] (Verenigde Staten),
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. P. Beerda te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. Breederveld te Alkmaar,

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats 4] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagden,
niet verschenen.
Eisers worden gezamenlijk [eisers] (in meervoud) en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 11 februari 2016, met producties;
  • de herstelexploten van 12 februari 2016, 22 april 2016 en het exploot van 30 mei 2018 waarbij de eerder op de parkeerrol geplaatste zaak weer is opgebracht;
  • de publicatie in de Staatscourant van 4 juni 2018 waarin een uittreksel van de voormelde exploten van betekening en oproeping van [gedaagde 2] is aangekondigd;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 22 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 16 augustus 2019 gehouden comparitie en de daarin vermelde stukken;
  • de brief van 9 september 2019 namens [eisers] , met daarin opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende een wijziging van eis, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte uitlaten producties van [eisers] , met producties;
  • de akte uitlating producties van [gedaagde 1] ;
  • de toewijzende beslissing van de rolrechter van 29 januari 2020 op het verzoek van [eisers] om pleidooi toe te staan;
  • het proces-verbaal van de op 18 februari 2021 gehouden pleidooien en de daarin vermelde stukken;
  • de brief van 19 maart 2021 namens [gedaagde 1] , met daarin een opmerking naar aanleiding van het proces-verbaal;
  • de brief van 25 maart 2021 namens [eisers] , met daarin opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [eiser 2] zijn de kinderen (tezamen hierna: de kinderen) van de op 15 februari 2011 overleden [erflater] (hierna: erflater). Ten tijde van zijn overlijden was erflater gehuwd met [gedaagde 1] , zijn derde echtgenote, niet zijnde de moeder van de kinderen.
2.2.
Erflater en [gedaagde 1] waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden, vastgelegd in een op 23 februari 2004 opgemaakte notariële akte, bevatten in artikel 8 een finaal verrekenbeding dat, voor zover van belang, luidt als volgt:
1. Ingeval het huwelijk eindigt worden de vermogens, die beide echtgenoten alsdan hebben, zodanig verrekend, dat iedere echtgenoot gerechtigd is tot het bedrag waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien tussen de echtgenoten op het tijdstip, direct voorafgaand aan het einde van het huwelijk, de wettelijke algehele gemeenschap van goederen had bestaan.(…)
2. Het in het vorige lid bepaalde is uitsluitend toepasselijk indien het huwelijk eindigt door overlijden van een der echtgenoten (…)
2.3.
Bij notariële akte van 30 december 2009 heeft erflater – kort gezegd – certificaten die waren uitgegeven tegenover de economische eigendom van het onroerend goed aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: [adres 1] ) overgedragen aan [naam trust] .
2.4.
Eveneens bij notariële akte van 30 december 2009 heeft erflater de eigendom van het onroerend goed aan de [adres 2] (hierna: [adres 2] ) overgedragen aan [gedaagde 1] .
2.5.
Erflater heeft in een e-mail op 9 februari 2011 aan zijn broer [naam broer] (hierna: [naam broer] ), mr. R.F. Bosman (hierna: mr. Bosman), fiscaal adviseur van erflater, en [gedaagde 3] , voor zover hier relevant, het volgende over de door hem gewenste verdeling van zijn nalatenschap meegedeeld:
“(…) 1./ De panden [adres 1] krijgt [gedaagde 1] , zonder hypotheeklasten. Zij moet leven uit de opbrengsten ervan en kunnen blijven leven zoals we dat u samen deden. (…) 3./ Alle andere bezittingen gaan naar de kinderen die deze moeten beheren en beredderen en waaruit na verloop van tijd hele mooie vermogens kunnen vrijvallen, dan wel dat jullie beschikken om met de exploitaties door te gaan. (…)”
2.6.
Erflater heeft bij testament van 14 februari 2011 (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beschikt. Volgens het testament zijn de kinderen tezamen en voor gelijke delen voor 99,9% tot erfgenaam van de nalatenschap benoemd en [gedaagde 1] voor 0,1%. Het testament luidt verder, voor zover van belang, als volgt:
(…)
HOOFDSTUK 3. LEGATEN
Ik legateer ten laste van mijn afstammelingen aan mijn echtgenote een zodanig bedrag waarbij met inachtneming van de bepalingen van [naam trust] , inclusief The Letter of Wishes, en de huwelijkse voorwaarden het navolgende wordt bereikt:
1. Mijn echtgenote wordt (in economische zin) middels certificaten gerechtigd tot de panden aan de [adres 1] te [plaats] , welke certificaten zijn overgedragen aan [naam trust] (…);
2. Mijn echtgenote is alleen gerechtigd tot de (waarde van de) woning met alle verdere aanhorigheden aan het [adres 2] ;
3. Mijn echtgenote neemt:
a. als onderdeel van [naam trust] , inclusief The Letter of Wishes;
b. of indien het sub a. gestelde niet van toepassing is,
voor haar rekening:
- de (hypothecaire) schulden welke rusten op de hiervoor sub 1 en 2 bedoelde registergoederen; én
- de eigen-woning schulden aan [holding trust] B.V.; én
- de schulden aan [holding trust] B.V., welke verband houden met de sub 1 en 2 bedoelde registergoederen;
4. de hypotheken welke rusten op de hiervoor sub 1 en 2 bedoelde registergoederen alsmede de eigen-woning schulden aan [holding trust] B.V. alsmede de schulden aan [holding trust] B.V. welke verband houden met de sub 1 en 2 bedoelde registergoederen moeten uiterlijk 10 jaar na mijn overlijden door mij echtgenote kunnen worden afgelost uit hetgeen zij krachtens verrekening conform het alsof-beding in de huwelijkse voorwaarden verkrijgt en krachtens dit testament verkrijgt.
Indien ik ten tijde van mijn overlijden nog gerechtigd ben tot
achttienduizendcertificaten, genummerd [nummers] , welke zijn uitgegeven tegenover aandelen in het geplaatst kapitaal van [naam holding] B.V. wordt de waarde van deze certificaten, conform het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden, met mijn echtgenote verrekend alsof we in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, in welk geval dit legaat vervalt en verwijs ik voorts naar de hierna vermelde slotverklaringen.
(…)
SLOTVERKLARINGEN
1. Ik realiseer me dat:
- ten gevolge van de huwelijkse voorwaarden de certificaten welke aan mij zijn uitgegeven tegenover de aandelen [naam holding] B.V. thans nog onder het “als-of” beding van de huwelijkse voorwaarden vallen;
- dit testament met spoed is opgemaakt terwijl er adviezen aan derden zijn gevraagd, welke adviezen nog niet zijn ontvangen, met betrekking tot [naam trust] ;
- dit testament met spoed is opgemaakt, waarbij niet met alle fiscaliteiten rekening is gehouden terwijl de fiscaliteiten op dit moment door derden nader worden uitgezocht.
2. Het is mijn uitdrukkelijke wens dat, indien ik ten tijde van mijn overlijden nog gerechtigd ben tot voormelde achttienduizend certificaten, mijn echtgenote meewerkt aan de overdracht van een zodanig aantal van deze certificaten aan [naam trust] , tengevolge waarvan het hierna sub 3 bepaalde, voor zoveel mogelijk wordt bereikt.
3. Ik wens dat na mijn overlijden, met inachtneming van het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden, [naam trust] en The Letter of Wishes, de navolgende situatie zal ontstaan:
- mijn echtgenote is gerechtigd tot de (certificaten van de) registergoederen aan de [adres 1] te [plaats] en de woning aan de [adres 2] ;
- vorenbedoelde registergoederen zijn uiterlijk 10 jaar na mijn overlijden vrij van hypotheken en alle schulden verband houdend met deze registergoederen; deze schulden worden door mijn afstammelingen voldaan, op de wijze als in dit testament omschreven;
- mijn kinderen krijgen al mijn andere vermogensbestanddelen.
Ik verzoek mijn erfgenamen te handelen conform deze wens.
(…)”
2.7.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden nog eigenaar van [aantal] certificaten van aandelen in [naam holding] B.V. (hierna: de [aantal] certificaten), zodat aan de voorwaarde waaronder het legaat aan [gedaagde 1] was toegekend (zie het slot van Hoofdstuk 3 van het testament) niet was voldaan en het legaat was komen te vervallen.
2.8.
Nadat op 4 juli 2011 een bijeenkomst had plaatsgevonden ter bespreking van de afwikkeling van de nalatenschap heeft [naam broer] namens [gedaagde 1] een notitie opgesteld (bedoeld om te zijner tijd te circuleren onder de betrokken mensen en als input voor een volgende bespreking) over hetgeen tijdens die bijeenkomst is besproken. Daarin is onder meer het volgende uiteengezet:
“(…) De suggestie is gedaan dat er iets “scheef zou zijn in de relatie van de nalatenschap van mij en die van de kinderen van [erflater]. Ik ben bang dat ik hierin niet kan meegaan, om twee redenen. De eerste is dat we echt geen uitspraak kunnen doen over de relatie van de twee delen. De nalatenschap van de kinderen is voornamelijk in de vorm van certificaten in de stichting [naam holding] , en de waarde daarvan fluctueert met de vooruitzichten van de business. (…) De cijfers die vandaag op tafel kwamen zijn gebaseerd op een totaal arbitraire waardering van de nalatenschap. (…) Maar de tweede reden is veel belangrijker. Het is niet de opzet geweest van [erflater] om een “verdeling” te maken. Hij had zekere minimumwensen die hij in zijn testament heeft gespecificeerd, betreffende [adres 2] , [adres 1] , en mijn positie daarin, en zolang daaraan voldaan is verdeelt hij de rest gelijkelijk over de kinderen. (…)”
2.9.
In een e-mail van 13 mei 2012 heeft [naam broer] , die bij testament tot mede-executeur van de nalatenschap benoemd was, aan onder meer [gedaagde 1] en de kinderen meegedeeld dat hij de kantonrechter heeft verzocht om hem als mede-executeur van de nalatenschap van erflater te ontslaan. De reden daarvoor was dat de door de erfgenamen voorgenomen wijze van verdelen, waartegen [gedaagde 1] zich niet wenste te verzetten, de basis zou vormen voor de verdere afhandeling van de nalatenschap, wat naar zijn mening ten nadele van [gedaagde 1] significant afweek van “
de laatste wil” van erflater, zonder dat daarvoor goede redenen werden gegeven.
2.10.
Op 19 juni 2012 heeft [gedaagde 1] zich ten behoeve van ABN AMRO Bank N.V. borg gesteld voor [holding trust] B.V. en [bedrijf 1] B.V. tot een bedrag van € 300.000. [holding trust] B.V. is een dochtervennootschap van [naam holding] B.V., terwijl [bedrijf 1] B.V. een dochtervennootschap is van [holding trust] B.V.
2.11.
Bij notarieel opgemaakte overeenkomst van 4 juli 2012 zijn de kinderen en [gedaagde 1] “
in hoofdlijnen overeengekomen om de huwelijkse voorwaarden en de onverdeelde nalatenschap af te wikkelen casu quo te verdelen”. Zij legden daaraan onder meer “
de wens van de overledene, zoals neergelegd in voormeld testament” ten grondslag, alsmede het feit dat erflater de [aantal] certificaten [naam holding] B.V. nooit heeft kunnen overdragen aan [naam trust] . Bij voornoemde verdeling strekte tot uitgangspunt – kort gezegd – dat [adres 1] en [adres 2] werden toebedeeld aan [gedaagde 1] , onder de verplichting om ook de bijbehorende schulden te voldoen. Het overige vermogen werd toebedeeld aan de kinderen, onder de verplichting om de overige schulden te voldoen.
2.12.
Bij notariële akte van 26 oktober 2012 heeft [gedaagde 1] de overdracht van [adres 1] door erflater aan [naam trust] (zie hiervoor onder 2.3) vernietigd.
2.13.
In een brief van 28 januari 2013 aan de notaris (waarvan de erfgenamen een afschrift hebben ontvangen) heeft mr. Bosman een overzicht verstrekt van de vermogensbestanddelen van de nalatenschap van erflater. De waarde van de [aantal] certificaten heeft hij in die brief gesteld op € 1.677.445, daarbij uitgaande van het eigen vermogen van de vennootschap per 31 december 2010. In een notitie van 7 februari 2013 heeft mr. Bosman, mede op verzoek van de executeur van de nalatenschap van erflater, enige opmerkingen gemaakt over de financieel en fiscaal relevante gebeurtenissen na het overlijden van erflater.
2.14.
Ter verdeling van de nalatenschap van erflater alsmede ter uitvoering van het tussen erflater en [gedaagde 1] geldende verrekenbeding zijn partijen bij notariële akte van 12 februari 2013 (hierna: de Verdelingsakte) – samengevat – het volgende overeengekomen. [adres 1] en [adres 2] werden toebedeeld aan [gedaagde 1] , onder de verplichting om ook de bijbehorende schulden te voldoen. Het overige vermogen werd toebedeeld aan de kinderen, onder de verplichting om de overige schulden te voldoen.
De Verdelingsakte luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…)
PREMISSE
(…)
11. Op vier juli tweeduizend twaalf hebben de deelgenoten sub 1 tot en met 5 een intentieovereenkomst gesloten om de nalatenschap te verdelen, welke intentieovereenkomst alsmede genoemde huwelijksvoorwaarden en genoemd testament, als grondslag dienen voor de onderhavige verdeling.
(…)
17. Partijen stellen uitdrukkelijk vast dat alle goederen welke thans in verdeling worden gebracht behoren tot de nalatenschap en dat alle deelgenoten, in de hiervoor genoemde verhoudingen, gerechtigd zijn in de nalatenschap.
18. Voor de waardering van de diverse activa en passiva hebben partijen het schrijven van [naam 2] , gedateerd acht en twintig januari tweeduizend dertien (…) alsmede het emailbericht van laatstgenoemde dedato zeven februari tweeduizend dertien, alsmede de mail van Total Investment Services B.V. dedato twaalf februari tweeduizend dertien (…) als leidraad genomen.
(…)
INBOEDELGOEDEREN
Ter uitvoering van vermelde intentieovereenkomst en verdelingsovereenkomst wordt (…) toebedeeld alsmede overgedragen aan de deelgenoot sub 1 [ [gedaagde 1] , rb] (…) alle inboedelgoederen welke thans aanwezig zijn in de voormelde woning te [woonplaats 3] , [adres 2] .
(…)
OVERBEDELING
De deelgenoten verklaren, dat geen der deelgenoten middels onderhavige vaststellingsovereenkomst en verdeling is over – of onderbedeeld, zodat er derhalve geen overbedelings- of onderbedelingsvordering verschuldigd is.
OVERIGE BEPALINGEN
(…)
2. De deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid wegens het niet nakomen van hun verplichtingen ontbinding te vorderen van de verdeling alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging van de verdeling te vorderen. Iedere deelgenoot aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade.
Ter voorkoming van dwaling omtrent de waarde van het toebedeelde en geleverde hebben de deelgenoten zich georiënteerd over de desbetreffende waarden. Zij zijn vervolgens tot overeenstemming gekomen over de waarde waarvoor het toebedeelde en geleverde in de verdeling dient te zijn betrokken. De deelgenoten zijn het er over eens dat de verdeling met al haar gevolgen bezwaarlijk ongedaan kan worden gemaakt, mede gezien het belang van een ordelijk rechtsverkeer, in verband waarmee zij (nader) zijn overeengekomen:
a. de deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid vernietiging van de onderhavige verdeling te vorderen;
b. blijkens artikel 3:196 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek is een verdeling niet vernietigbaar op grond van dwaling omtrent de waarde van één of meer te verdelen goederen, indien de benadeelde de toedeling te zijnen/haren bate of schade heeft aanvaard. In verband met vorenstaande aanvaardt iedere deelgenoot uitdrukkelijk de onderhavige verdeling ten zijnen/haren bate of schade als hiervoor vermeld, onverminderd de hierna vermelde oplegregel;
c. indien een deelgenoot toch voor meer dan één/vierde gedwaald heeft in de waarde van de in deze akte bedoelde goederen, zal ingevolge het vorenstaande de verdeling niet vernietigd kunnen worden, maar zal overeenkomstig 3:197 van het Burgerlijk Wetboek de bevoordeelde deelgenoot aan de benadeelde deelgenoot in geld opleggen hetgeen de benadeelde deelgenoot aan diens aandeel ontbreekt. (…)
3. Alle goederen zijn gewaardeerd in onderling overleg.
4. Voorzover daarvan in deze akte niet is afgeweken, blijft het bepaalde in voormelde intentieovereenkomst dedato 4 juni tweeduizend twaalf en ook hetgeen overigens tussen partijen is overeengekomen onverminderd van kracht.
(…)
KWIJTING
Tenslotte verklaren de deelgenoten dat de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden tussen de overledene en deelgenoot sub 1 alsmede de verdeling van de nalatenschap van de overledene, aldus tot hun volkomen genoegen tot stand is gebracht, dat ieder het hem of haar toekomende heeft ontvangen en dat de deelgenoten elkander terzake volledige kwijting verlenen.
(…)”
2.15.
In de namens [gedaagde 1] en de kinderen in april 2013 ingediende aangifte erfbelasting 2011 is aan de [aantal] certificaten [naam holding] B.V. een waarde toegekend van € 1.677.446. Nadat de Belastingdienst zich op het standpunt had gesteld dat die waarde mogelijk niet correct zou zijn, heeft mr. Bosman namens [gedaagde 1] en de kinderen daartegen bezwaar aangetekend. Uiteindelijk heeft de Belastingdienst een aanslag erfbelasting d.d. 28 december 2015 opgelegd waarbij is uitgegaan van de in de aangifte gehanteerde waarde.
2.16.
Bij brief van 3 februari 2016 aan de Belastingdienst hebben [eisers] bezwaar gemaakt tegen de genoemde waarde van € 1.677.446, omdat die waarde aanzienlijk lager zou zijn. Het bezwaar heeft niet geleid tot aanpassing van de aanslag erfbelasting.
2.17.
In juli 2019 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) op verzoek van [eisers] de [aantal] certificaten gewaardeerd met toepassing van de Discounted Cash Flow methode, wat volgens hem diende te leiden tot een gezamenlijke waarde van die certificaten per 31 december 2010 van € 177.000, althans een waarde tussen nihil en € 585.000, afhankelijk van diverse scenario’s waarmee bij berekening rekening moest worden gehouden.
2.18.
In e-mails van achtereenvolgens 27 juli 2019 en 29 oktober 2019 heeft [gedaagde 3] , voor zover hier relevant, als volgt aan de advocaat van [gedaagde 1] meegedeeld:
“(…) De doelstelling van alle erfgenamen is geweest de wens van onze vader uit te voeren. Onroerend goed naar zijn vrouw [gedaagde 1] en de bedrijven naar zijn kinderen. Dit heeft hij tijdens familie bijeenkomsten waar alle erfgenamen bij waren ook zo meegedeeld, dat is enkele jaren voor het overlijden geweest, dit is niet als iets nieuws op zijn sterfbed pas ter sprake gekomen. (…) ik laat het nu bij dat het mij hoogstens verbaast dat [eiser 2] en [eiser 1] achteraf van mening blijken dat de verdeling niet goed is gegaan aangezien ze volledig op de hoogte waren dat alle erfgename het testament wilde respecteren en dat daar ook naar gehandeld is. (…)”
“(…) Elke zomer werd er een bespreking georganiseerd als [eiser 1] in Nederland was en de adviseurs communiceerde met ons allemaal via de email adresseerde aan ons allemaal. Er was overeenstemming dat het testament gevolgd werd, het enige waar de kinderen zich tegen verzet hebben is dat de bedrijven die naar de kinderen zijn gegaan de hypotheken op de panden die naar zijn vrouw zijn gegaan moesten aflossen. (…)”
2.19.
Op enig moment heeft [gedaagde 3] de door [eisers] gehouden certificaten van aandelen in [naam holding] B.V. overgenomen tegen betaling van € 260.000.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat en na wijzigingen van eis – dat [gedaagde 1] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld tot:
I. overlegging van de volgende stukken:
a. de in de Verdelingsakte genoemde transparantieovereenkomst met de fiscus;
b. alle documenten inzake de trust, waarin [eisers] als beneficiairies waren opgenomen, waaronder begrepen de letters of wishes die voorafgingen aan de letter die [gedaagde 1] heeft getoond;
c. het complete e-mailbericht van mr. Bosman van 16 mei 2012 aan mevrouw [naam 3] van [bedrijf 2] in Guernsey, waarbij de letter of wishes in de bijlage zat;
d. alle correspondentie met [gedaagde 1] over de verdeling, de trust, de waarderingen, en de bedrijven met (de medewerkers van de kantoren van) Bosman, [naam 4], [naam 5], [naam broer] , [naam 6] en [bedrijf 2] in Guernsey;
e. saldi en documentatie van alle bankrekeningen en andere bezittingen op 15 februari 2011 van [gedaagde 1] en erflater, waaronder de rekening waarop de inkomsten van [adres 1] gestort werden;
f. een kopie van de overlijdensakte;
g. een goede scan of kopie van het paspoort en rijbewijs van erflater;
II. betaling aan ieder van [eisers] van € 306.420, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum dagvaarding;
III. overdracht van een achtste van de tot de inboedel behorende ontwerpen, sieraden en andere goederen, en van de niet in de verdeling betrokken banksaldi en andere bezittingen;
IV. betaling van de proceskosten.
[eisers] hebben de tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ingestelde vorderingen bij wijziging van eis ingetrokken.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn niet in de procedure verschenen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering tot betaling van een geldsom

4.1.
Ter verdeling van de nalatenschap van erflater en om te voldoen aan de verrekenplicht waartoe erflater en [gedaagde 1] over en weer uit hoofde van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden gehouden waren, zijn de kinderen en [gedaagde 1] in de Verdelingsakte een wijze van verdelen overeengekomen. Deze verdeling (zoals weergegeven in 2.14) hield – kort gezegd – in dat [adres 1] en [adres 2] werden toebedeeld aan [gedaagde 1] , onder de verplichting om ook de bij die onroerende goederen behorende schulden te voldoen. Het overige vermogen van erflater werd toebedeeld aan de kinderen, onder de verplichting om de andere dan de hiervoor genoemde schulden te voldoen. De Verdelingsakte bevat een oplegbepaling (Overige bepalingen, artikel 2 sub c), die ertoe strekt dat indien een deelgenoot voor meer dan een kwart heeft gedwaald in de waarde van de in de Verdelingsakte bedoelde goederen, de bevoordeelde deelgenoot aan de benadeelde deelgenoot in geld zal opleggen wat de benadeelde deelgenoot aan diens aandeel ontbreekt.
4.2.
[eisers] stellen – samengevat – dat zij bij de in de Verdelingsakte overeengekomen verdeling ervanuit gingen dat die verdeling neerkwam op een verdeling bij helfte, zodat (ongeveer) de helft van het vermogen van erflater toekwam aan de kinderen en de andere helft aan [gedaagde 1] . Achteraf is hen gebleken dat de door mr. Bosman voorgespiegelde waarde van de certificaten onjuist was en ook nooit op basis van het eigen vermogen had kunnen worden vastgesteld. Uit de waardering door [naam 1] , die een juiste methode voor de waardering heeft gehanteerd, volgt dat de waarde van de certificaten beduidend lager was dan voorgespiegeld door mr. Bosman. [eisers] beroepen zich daarom op de oplegbepaling en/of artikel 3:197 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vorderen in dat kader dat [gedaagde 1] aan hen overeenkomstig die bepaling(en) een geldbedrag betaalt.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1] is dat [eisers] zich niet te goeder trouw op de oplegbepaling en/of artikel 3:197 BW kunnen beroepen, dan wel dat hun beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep van [eisers] op de oplegbepaling en/of artikel 3:197 BW ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat oordeel wordt hierna als volgt toegelicht.
Partijbedoeling
4.5.
De uitleg van de notarieel vastgelegde verdeling – en daarmee ook de beantwoording van de vraag in hoeverre aan [eisers] een beroep toekomt op de oplegbepaling – dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat wil zeggen dat beslissend is welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze mochten toekennen aan de bewoordingen van de Verdelingsakte, met name aan de daarin opgenomen oplegbepaling, en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. In dit geval hebben [eisers] bij de totstandkoming van de Verdelingsakte redelijkerwijs moeten begrijpen dat niet de aan ieder toe te delen waarde van de verschillende vermogensbestanddelen doorslaggevend was, maar juist de verdeling van het vermogen van erflater conform zijn eigen wensen. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.6.
Uit het testament en de e-mail van 9 februari 2011 van erflater aan [naam broer] , [gedaagde 3] en mr. Bosman blijkt dat erflater de bedoeling had om zijn vermogen zo te verdelen dat het onroerend goed aan [gedaagde 1] toekwam en het overige vermogen aan de kinderen, onder de verplichting voor de kinderen om alle schulden voor hun rekening te nemen. Zo kende hij in zijn testament een legaat toe aan [gedaagde 1] , waarmee de hiervoor genoemde verdeling (in praktische zin) zou worden bewerkstelligd. Dat erflater deze gerichte toedeling van de diverse vermogensbestanddelen voor ogen had sprak hij daarnaast in zijn e-mail van 9 februari 2011 nadrukkelijk uit, door op te merken dat met de verdeling moest worden bewerkstelligd dat [gedaagde 1] uit de opbrengsten van het onroerend goed zou kunnen blijven leven op de wijze zoals zij dat eerder met erflater samen deed. In het testament en de genoemde e-mail is niet opgenomen dat erflater daarbij van een specifieke waarde van de afzonderlijke vermogensbestanddelen uitging of dat het zijn bedoeling was aan de kinderen en [gedaagde 1] ieder (circa) de helft van zijn vermogen na te laten. Evenmin heeft hij daaraan voorafgaand taxaties laten uitvoeren teneinde de waarde van (delen van) het vermogen vast te laten stellen. Erflater heeft met de door hem gewenste verdeling dan ook kennelijk willen abstraheren van de waarde van de afzonderlijke delen van zijn vermogen. Dat erflater beoogde om de hypotheekschulden van het onroerend goed voor rekening van de kinderen te brengen – waaruit [eisers] concluderen dat erflater wel degelijk een verdeling bij helfte voor ogen had, omdat hij de waarde van de [aantal] certificaten aanzienlijk hoger inschatte dan de werkelijke waarde – maakt dat in het licht van zijn wens om [gedaagde 1] goed verzorgd achter te laten niet anders. De wens van erflater om zijn vermogen gericht toe te delen en daarbij te abstraheren van de waarde van zijn vermogen, ziet de rechtbank bovendien bevestigd in het feit dat [naam broer] in de overeengekomen verdeling, die ten nadele van [gedaagde 1] afweek van de wens van erflater om de schulden ter zake van het onroerend goed voor rekening van de kinderen te doen komen, voldoende aanleiding zag om zijn ontslag als executeur te verzoeken.
4.7.
De hiervoor omschreven wens van erflater hebben de kinderen en [gedaagde 1] in nummer 11 van de premisse van de Verdelingsakte nadrukkelijk aan de door hen overeengekomen verdeling ten grondslag gelegd. Daarbij hebben zij expliciet verwezen naar de op 4 juli 2012 bij notariële akte gesloten intentieovereenkomst. In die overeenkomst zijn zij “
in hoofdlijnen overeengekomen om de huwelijkse voorwaarden en de onverdeelde nalatenschap af te wikkelen casu quo te verdelen”, dat wil zeggen door toedeling van het onroerend goed aan [gedaagde 1] en het overige vermogen aan de kinderen. In nummer 12 van de intentieovereenkomst hebben de betrokken partijen eveneens opgenomen dat de verdeling mede was gebaseerd op de wensen van erflater omtrent de afwikkeling van zijn vermogen. In de Verdelingsakte is bepaald dat de intentieovereenkomst van kracht blijft voor zover daarvan niet in de Verdelingsakte wordt afgeweken. Van het in nummer 12 van de intentieovereenkomst bepaalde is niet bij Verdelingsakte afgeweken. Ook daaruit wordt afgeleid dat de kinderen en [gedaagde 1] bij de totstandkoming van de verdeling uitvoering hebben willen geven aan de wens van erflater. Dit uitgangspunt stemt ook overeen met de verklaringen van [gedaagde 3] , zoals aangehaald onder 2.18. Hij verklaarde onder meer dat “
de doelstelling van alle erfgenamen is geweest de wens van onze vader uit te voeren” en “
er was overeenstemming dat het testament gevolgd werd, het enige waar de kinderen zich tegen verzet hebben is dat de bedrijven die naar de kinderen zijn gegaan de hypotheken op de panden die naar zijn vrouw zijn gegaan moesten aflossen”.
4.8.
In de Verdelingsakte is opgenomen dat “
alle goederen zijn gewaardeerd in onderling overleg” en dat voor die waardering onder meer de brief van mr. Bosman van 28 januari 2013 als leidraad is genomen. In zoverre hebben partijen zich dus inderdaad georiënteerd op de waarde van de toe te delen vermogensbestanddelen. Maar daartegenover staat dat het vorderingsrecht van [gedaagde 1] op de nalatenschap uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden en de waarde van de exacte erfdelen op geen enkele wijze concreet is berekend. Ook is niet gebleken dat partijen een taxatie van (een deel van) het vermogen hebben laten uitvoeren, wat wel voor de hand had gelegen als zij een verdeling bij helfte hadden beoogd. Bij dit alles komt dat, zoals ook uit de onder 2.8 aangehaalde notitie van [gedaagde 1] volgt, de waarde van de certificaten [naam holding] B.V. lastig was vast te stellen, omdat deze fluctueerde met de vooruitzichten van de onderneming en dat voor [eisers] duidelijk was dat deze werd gesteld op de waarde van het eigen vermogen per 31 december 2010. Dat een verdeling bij helfte niet doorslaggevend was bij de wijze waarop de verschillende vermogensbestanddelen werden verdeeld in de Verdelingsakte ziet de rechtbank bovendien bevestigd in de verklaring van [eiser 1] ter zitting dat mr. Bosman verschillende malen met [gedaagde 1] en de kinderen in het kader van de voorgenomen verdeling had uitgesproken dat “
het fijn was dat de verdelingtoevallignet zo uit kwam dat het een fifty-fifty verdeling was”. Ook daaruit kan worden afgeleid dat de gerichte toedeling van het onroerend goed aan [gedaagde 1] en het overige vermogen aan de kinderen doorslaggevend was en dat de verhouding tussen de aan [gedaagde 1] of de kinderen toekomende delen een bijkomstigheid was.
4.9.
[eisers] stellen dat uit het feit dat in de Verdelingsakte meerdere bepalingen over de waarde van de te verdelen vermogensbestanddelen zijn opgenomen, kan worden afgeleid dat de waarde van het aan ieder toe te delen vermogen wel degelijk van belang was. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Weliswaar bevat de Verdelingsakte een aantal van dergelijke bepalingen, maar met uitzondering van de oplegbepaling kan uit die bepalingen juist worden afgeleid dat de waarde van de toe te delen vermogensbestanddelen voor partijen
nietdoorslaggevend was. Uit deze bepalingen volgt immers juist dat partijen met de Verdelingsakte elkaar finale kwijting verleenden, dat geen sprake was van onder- of overbedeling en dat ieder de verdeling ten zijnen of harer bate of schade had aanvaard. De enige bepaling die suggereert dat de verhouding tussen de toe te delen vermogensbestanddelen aan de kinderen respectievelijk [gedaagde 1] voor partijen van belang was, is de oplegbepaling. [gedaagde 1] heeft (onweersproken) gesteld dat over de oplegbepaling niet vooraf door partijen is gesproken of onderhandeld. Juist omdat de oplegbepaling naar zijn aard in strijd is met de bedoeling die partijen met de door hun overeengekomen verdeling hadden, ligt niet voor de hand dat partijen bedoeld hebben dat daarop aan de hand van een naderhand op andere wijze vastgestelde waardering van de certificaten van [naam holding] B.V. een beroep zou kunnen worden gedaan.
Uitvoering van de Verdelingsakte
4.10.
Naast de partijbedoeling is van belang dat [gedaagde 1] voorafgaand aan Verdelingsakte al uitvoering heeft gegeven aan diverse rechtshandelingen om de overeengekomen verdeling mogelijk te maken. Zo heeft zij zich op 19 juni 2012 ten behoeve van ABN AMRO Bank N.V. borg gesteld voor [holding trust] B.V. en [bedrijf 1] B.V. tot een bedrag van € 300.000, teneinde het voortbestaan van deze bedrijven te faciliteren. Ook heeft zij op 26 oktober 2012 de overdracht van (de certificaten) [adres 1] door erflater aan [naam trust] vernietigd, als gevolg waarvan dit onroerend goed weer deel uit maakte van het te verdelen vermogen van erflater. Anders dan [eisers] betogen, heeft [gedaagde 1] deze rechtshandelingen feitelijk in haar eigen nadeel verricht. Zouden partijen onderling niet tot de overeengekomen verdeling zijn gekomen, dan zou immers de wettelijke verdeling van toepassing zijn geweest, omdat erflater deze bij testament niet buiten toepassing heeft verklaard en het testament (met het vervallen van het legaat) niet langer onverenigbaar is met de wettelijke verdeling. In dat geval had [gedaagde 1] alle goederen verkregen – onder de verplichting om ook alle schulden te voldoen – en hadden de kinderen slechts een (nog) niet-opeisbare vordering op [gedaagde 1] verkregen. Niet uitgesloten is dat die vordering bij het opeisbaar worden slechts gedeeltelijk of zelfs in het geheel niet had kunnen worden voldaan. Als langstlevende echtgenote zou [gedaagde 1] immers vrij zijn geweest om over het verkregen vermogen te beschikken en voort te leven als voorheen. Het feit dat [gedaagde 1] (onverplicht) in weerwil daarvan rechtshandelingen heeft verricht die de overeengekomen verdeling mogelijk maakten, weegt dan ook zwaar bij de beantwoording van de vraag of een beroep van [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.11.
Dat [gedaagde 1] deze rechtshandelingen, zoals [eisers] betogen, vooral verrichtte vanwege eigen fiscale motieven maakt het voorgaande niet anders. Ook in dat geval heeft zij immers alsnog uitvoering gegeven aan de onderling overeengekomen verdeling in weerwil van de rechten die zij uit hoofde van de wettelijke verdeling zou hebben gehad. Dat later toch is gebleken dat de overeengekomen verdeling voor [eisers] negatief uitviel kan onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet voor rekening en risico van [gedaagde 1] komen.
Conclusie
4.12.
Gelet op de hiervoor onder 4.5 tot en met 4.11 genoemde omstandigheden acht de rechtbank het beroep van [eisers] op de oplegbepaling en/of artikel 3:197 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of [eisers] voor meer dan een kwart hebben gedwaald ten aanzien van de waarde van de in de verdeling betrokken vermogensbestanddelen. De vordering tot betaling van een geldsom wordt daarom afgewezen.
Overlegging van stukken
4.13.
[eisers] hebben niet concreet onderbouwd welk belang zij (nog) hebben bij hun vordering tot overlegging van stukken (zie 3.1 onder II). Dat geldt temeer omdat de verdeling reeds tot stand is gekomen en hiervoor is geoordeeld dat [eisers] geen beroep kunnen doen op de oplegbepaling. Bovendien heeft [gedaagde 1] voor een deel van de gevorderde stukken betwist dat zij daarover beschikt, zodat zij voor dat deel ook niet in staat zou zijn om aan deze vordering te voldoen. De vordering tot overlegging van stukken wordt daarom afgewezen.
Inboedel
4.14.
[eisers] hebben hun vordering tot overdracht van een achtste van de tot de inboedel behorende ontwerpen, sieraden en andere goederen, en van de niet in de verdeling betrokken banksaldi en andere bezittingen (zie 3.1 onder III) evenmin voldoende toegelicht. Het is hoe dan ook onduidelijk welke ontwerpen, goederen, banksaldi en andere bezittingen zij met deze vordering op het oog hebben. Daarnaast zijn de betrokken partijen in de Verdelingsakte overeengekomen dat alle inboedelgoederen die aanwezig waren in [adres 2] werden toegedeeld aan [gedaagde 1] , zodat onduidelijk is waarom [gedaagde 1] gehouden zou zijn om inboedelgoederen aan [eisers] over te dragen. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
4.15.
Gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.16.
Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.