In de strafzaak tegen de verdachte, die op 6 april 2018 in [plaats] zou hebben geprobeerd [persoon] te dwingen tot ontuchtige handelingen, heeft de rechtbank Amsterdam op 25 februari 2019 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Tijdens de zitting op 11 februari 2019 heeft de officier van justitie, mr. K. van der Willigen, gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en een voorwaardelijke jeugddetentie opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Sietsma, pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verklaringen van de aangeefster en getuigen niet betrouwbaar waren en dat er sprake was van schending van de voorschriften voor het registreren van verhoren.
De rechtbank constateerde dat er een vormverzuim had plaatsgevonden, omdat de verhoren van de aangeefster en getuigen niet correct waren opgenomen. Dit vormverzuim leidde tot de conclusie dat de resultaten van het onderzoek niet mochten bijdragen aan het bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster en de verdachte lijnrecht tegenover elkaar stonden en dat er onvoldoende ondersteunend bewijs was voor de aangifte. De rechtbank kon niet vaststellen wat er precies was gebeurd en concludeerde dat de emotionele toestand van de aangeefster na het feit niet voldoende steun bood voor de aangifte.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij, omdat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam, met mr. V.V. Essenburg als voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en A.A. Spoel als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. T. Smit.