8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een 14-jarige jongen beroofd van zijn gouden ketting met hanger. Verdachte is op het slachtoffer afgestapt en heeft gedreigd dat hij het slachtoffer zou neersteken als hij zijn ketting niet aan verdachte zou afgeven. Het is een ernstige bedreiging, te meer omdat verdachte een minderjarige als slachtoffer heeft uitgezocht. Dat het misdrijf grote impact heeft gehad op het slachtoffer blijkt uit de slachtofferverklaring die de vader van het slachtoffer ter terechtzitting heeft voorgedragen en uit hetgeen ter onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding is aangevoerd. Het slachtoffer heeft door het handelen van verdachte te kampen gehad met concentratie- en slaapproblemen en heeft zich onveilig en angstig gevoeld. Verdachte heeft zichzelf kennelijk enkel financieel willen bevoordelen zonder oog te hebben voor de gevolgen voor het slachtoffer. Dergelijke strafbare feiten brengen bovendien ook in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank ook acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 oktober 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten. Dat heeft hem er niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan. Met het justitiële verleden van verdachte wordt daarom in zijn nadeel rekening gehouden bij het bepalen van de straf.
Aangezien de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie, zal naar beneden toe worden afgeweken van de strafeis. Gelet op de ernst van het feit is de rechtbank met de officier van justitie eens dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur op zijn plaats is. De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting zoals die bij het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor een straatroof zijn vastgesteld. De LOVS geeft in het geval van recidive als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
De rechtbank heeft beoordeeld of er andere factoren zijn die maken dat in het geval van verdachte naar boven of beneden toe van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Als strafverzwarende omstandigheid weegt mee dat verdachte een brutale roof heeft gepleegd nu het feit op klaarlichte dag en op de openbare weg heeft plaatsgevonden terwijl nietsvermoedend winkelend publiek daarvan getuige kon zijn.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van 28 oktober 2019 betreffende verdachte. Daaruit komt naar voren dat de reclassering, ondanks dat verdachte niet intrinsiek gemotiveerd lijkt te zijn voor begeleiding, een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden wel wenselijk vindt vanwege de vele problemen van verdachte op verschillende leefgebieden. Verdachte heeft zowel bij de reclassering als ter terechtzitting verklaard dat hij mee wil werken aan het toezicht.
De rechtbank kan zich vinden in het advies van de reclassering waaruit de noodzaak van begeleiding naar voren komt. De rechtbank zal daarom een deel van de vrijheidsstraf voorwaardelijk opleggen, met de hierna te noemen voorwaarden. Een deels voorwaardelijke straf kan bovendien dienen als stok achter de deur om verdachte te motiveren mee te werken aan de nodig geachte hulpverlening. De rechtbank zal daaraan een proeftijd van 3 (drie) jaren koppelen gelet op de noodzaak om het leven van verdachte op de rit te krijgen en te houden.
Alles afwegende zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden opleggen, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 1] en de schadevergoedingsmaatregel
Namens de benadeelde partij [persoon 1] heeft de wettelijk vertegenwoordiger, [wettelijk vertegenwoordiger persoon1] een vordering tot vergoeding van de geleden schade ingediend voor een bedrag van in totaal € 1.050,-, bestaande uit een bedrag van € 500,- aan materiële schade en een bedrag van € 550,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 16 augustus 2019.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal wordt toegewezen met de wettelijke rente. De materiële schade is in het schadevergoedingsverzoek en ter terechtzitting nader toegelicht en voldoende onderbouwd. De rechtbank kan daarbij gebruikmaken van haar schattingsbevoegdheid. Ook de immateriële schade is voldoende onderbouwd met een vergelijkbare casus. De officier van justitie vordert daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft - voor zover thans nog van belang - aangevoerd dat de vordering voor zover het gaat om de materiële schade onvoldoende is onderbouwd. Ook de gevorderde immateriële schadevergoeding is gebrekkig onderbouwd. Niet kan worden beoordeeld of de door de benadeelde partij gestelde concentratieproblemen het directe gevolg zijn van het tenlastegelegde of dat die een andere oorzaak kunnen hebben gehad die gelegen is in de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde partij.
Vast staat dat de benadeelde partij door de straatroof rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding gebruik gemaakt van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank schat de waarde van de gouden ketting op
€ 300,- (driehonderd euro).
Ook staat vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Het bewezenverklaarde heeft bij de benadeelde partij geleid tot slaap- en concentratieproblemen waardoor hij minder goede prestaties kon leveren op school, terwijl hij voor de beroving altijd goede cijfers haalde. In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat evident is dat een dergelijk delict op een minderjarige jongen een enorme impact heeft en een (kortdurende) angstreactie veroorzaakt. Naar algemene ervaringsregels is dan ook te verwachten dat het feit nadelige gevolgen heeft gehad voor de gemoedsrust van het slachtoffer en in die zin schade heeft berokkend. Op grond van de namens de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 550,- (vijfhonderdvijftig euro).
De rechtbank wijst de vordering toe tot een bedrag van in totaal
€ 850,- (achthonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke vanaf 16 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hij kan het resterende deel van de vordering desgewenst nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel zoals opgenomen in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht.