ECLI:NL:RBAMS:2019:10208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
C/13/651721 / HA ZA 18-755
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verkrijging van eigendom of erfdienstbaarheid door verjaring in een erfpachtcontext

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2019, gaat het om een geschil tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], over de eigendom van een strook grond die door [eiser] en zijn rechtsvoorgangers gedurende meer dan twintig jaar is gebruikt. [eiser] vordert te verklaren dat hij de eigendom van de strook heeft verkregen door verjaring, dan wel dat hij recht heeft op een erfdienstbaarheid. De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet ondubbelzinnig heeft geclaimd eigenaar te zijn van de strook, aangezien hij als erfpachter handelt. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring van het eigendom van de strook, omdat het gebruik door [eiser] meer duidt op het genot van het erfpachtrecht dan op eigendom. De subsidiaire vordering tot erkenning van een erfdienstbaarheid wordt eveneens afgewezen, omdat de stellingen van [eiser] niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/651721 / HA ZA 18-755
Vonnis van 20 november 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.M.A. Schwegler te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.C.J. Ris te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 april 2019,
  • het proces-verbaal van de comparitie ter plaatse van 18 juli 2019, met de daarin vermelde stukken,
  • de brief aan de zijde van [eiser] van 13 augustus 2019, met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] woont, samen met zijn echtgenote [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie [sectienummer] , nummer [nummer 1] (hierna: perceel [nummer 1] ).
2.2.
Perceel [nummer 1] is in erfpacht uitgegeven aan de grootvader van [eiser] in 1916 en aan de moeder van [eiser] in 1977. Perceel [nummer 1] is door het Hoogheemraadschap Holland Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) in 1981 aan [eiser] in erfpacht uitgegeven.
2.3.
[eiser] woont op Perceel [nummer 1] sinds zijn geboorte, [betrokkene] sinds het huwelijk met [eiser] in 1968.
2.4.
[gedaagde] woont aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie [sectienummer] , nummer [nummer 2] (hierna: perceel [nummer 2] ).
2.5.
Perceel [nummer 2] is in erfpacht uitgegeven aan de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) door waterschap “De Waterlanden” (rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap) (en daarvoor aan zijn vader, de heer [naam 2] ). Dit erfpachtrecht is geëindigd per 1 januari 2015, waarna [naam 1] het blote eigendom heeft verworven en verkocht aan [gedaagde] op 28 januari 2016.
2.6.
De kadastrale kaart ziet eruit als volgt:
Wegens privacyredenen is de afbeelding verwijderd.
De zwarte lijn geeft de kadastrale erfgrens aan. De groene lijn geeft de erfafscheiding aan zoals die door de rechtsvoorgangers van [eiser] en daarna door [eiser] zelf in gebruik is genomen. De rode lijnen geven de omtrek van de woningen van partijen weer.
2.7.
De strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de erfafscheiding is niet in erfpacht uitgegeven aan [eiser] of diens rechtsvoorgangers. De strook is door [eiser] en diens rechtsvoorgangers, al ten minste 20 jaar voorafgaand aan de koop van perceel [nummer 2] door [gedaagde] , gebruikt voor beplanting en betegeling. Ook is een afscheiding geplaatst tussen deze strook en perceel [nummer 2] in een rechte lijn vanaf de zijkant van de woning op perceel [nummer 2] .
2.8.
In juni 2016 heeft [gedaagde] zijn woning verbouwd. [gedaagde] heeft zijn woning verbreed ten laste van de strook. Door die verbreding is de strook ter hoogte van de woningen 25 centimeter smaller geworden.
2.9.
In april 2017 heeft [gedaagde] , ter hoogte van de tuinen, de erfafscheiding, beplanting en andere gebruikssporen verwijderd en de strook in gebruik genomen. Ook is door hem een nieuwe erfafscheiding geplaatst op de erfgrens.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat -:
I. te verklaren voor recht dat [eiser] op grond van verjaring de strook in eigendom heeft verkregen, althans op grond van erfdienstbaarheid rechthebbende is geworden van de strook;
II. te verklaren voor recht dat rechtsvorderingen van [gedaagde] tot revindicatie van de strook, althans tot vergoeding van schade zijn verjaard;
III. [gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na dit vonnis tot het verlenen van toestemming en medewerking aan:
- de notariële levering (om niet) van de strook aan [eiser] , dan wel aan de notariële vestiging (om niet) van het recht van erfdienstbaarheid op de Strook;
- de inschrijving van het eigendom van de strook, dan wel de verkregen erfdienstbaarheid, op naam van [eiser] in de openbare registers;
Waarbij, indien toestemming/medewerking binnen veertien dagen na dit vonnis uitblijft, dit vonnis op de voet van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de plaats zal treden van de vereiste toestemming/medewerking van [gedaagde] ;
IV. [gedaagde] te veroordelen de strook op eigen kosten te ontruimen en in oude staat te herstellen, in dier voege dat:
- [gedaagde] dient te verwijderen en verwijderd dient te houden de door hem aangebrachte bebouwingen, daaronder begrepen de aanbouw, hekwerk en overige zaken op/aan de strook;
- [gedaagde] een gelijkwaardige (houten) erfafscheiding dient te plaatsen in het verlengde van de zijkant van de oorspronkelijke woning in een rechte lijn tot aan de sloot;
althans [gedaagde] tot zodanige (herstel)werkzaamheden te gelasten als de rechtbank geraden acht;
met verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag met een maximum van € 25.000,00;
V. subsidiair, als het gevorderde onder IV wordt afgewezen, te verklaren voor recht dat [eiser] is gerechtigd tot schadevergoeding nader op te maken bij staat;
VI. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten met vermeerdering van de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe primair dat hij de eigendom van de strook heeft verkregen door verjaring en subsidiair dat hij een recht van erfdienstbaarheid tot gebruik van de Strook heeft verkregen door verjaring. Naar de rechtbank begrijpt bestaat het recht van erfdienstbaarheid uit het recht om de strook als tuin en als pad exclusief te mogen gebruiken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert voorwaardelijk, voor het geval het primaire beroep van [eiser] op eigendom door verjaring slaagt, [eiser] te veroordelen om [gedaagde] , met toepassing van artikel 5:54 BW een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand te verlenen of hem een daartoe benodigd gedeelte van het perceel over te dragen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst het beroep van [eiser] op eigendom door verjaring behandelen. Eigendom is het meest verstrekkende recht dat iemand op een zaak kan hebben. Dit zakelijke recht kan worden verkregen door verkrijgende verjaring. Dat wil zeggen door onafgebroken bezit, te goeder trouw, van tien jaren of bij gebreke van goede trouw van twintig jaren. Voor de vraag of [eiser] het onafgebroken bezit had van de Strook, dient gekeken te worden of sprake is van het houden van de strook voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die genoemd zijn in artikel 3:109 tot en met 3:117 BW en overigens op de grond van de uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enzovoort moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten. Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. Er is sprake van ondubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Het idee hierachter is dat op deze wijze verzekerd is dat van verjaring pas sprake kan zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert eigenaar te zijn zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen.
4.2.
Uit de feiten volgt dat de strook feitelijk gedurende een zeer lange tijd, in ieder geval langer dan twintig jaar, onderdeel is geweest van de tuin van [eiser] en zijn rechtsvoorgangers en ook als zodanig is gebruikt. De strook maakte immers door de erfafscheiding optisch gezien onderdeel uit van de tuin van perceel [nummer 1] en door [eiser] en zijn rechtsvoorgangers zijn bezitshandelingen, zoals het betegelen, plaatsen van een erfafscheiding en beplanten verricht. Toch kan hieruit in dit geval niet worden afgeleid dat [eiser] pretendeerde als eigenaar op te treden. [eiser] is immers een erfpachter en het uitoefenen van dergelijke bezitshandelingen kan ook door een erfpachter worden uitgeoefend. Een erfpachter heeft in beginsel immers het genot van grond alsof hij de eigenaar is. Het Hoogheemraadschap was ten tijde van de gestelde verkrijging door verjaring de eigenaar van beide in erfpacht uitgegeven percelen. Voor het Hoogheemraadschap was er geen aanleiding om naar aanleiding van de bezitshandelingen te begrijpen dat [eiser] als eigenaar is gaan optreden ten aanzien van een strookje grond tussen twee door het Hoogheemraadschap in erfpacht uitgegeven percelen in. Het gebruik door [eiser] duidt er veel eerder op dat de strook werd beschouwd als een deel van het aan [eiser] (en zijn rechtsvoorgangers) verschafte erfpachtrecht, dan wel dat sprake was van een persoonlijk recht (een afspraak tussen de toenmalige erfpachters van perceel [nummer 1] en [nummer 2] ). Desgevraagd heeft de advocaat van [eiser] echter aangegeven dat zij geen beroep doet op verkrijgende verjaring van een erfpachtrecht ten aanzien van de strook. Nu geen sprake is van een ondubbelzinnige inbezitneming, kan geen sprake zijn van verkrijgende verjaring ten aanzien van het eigendom van deze strook.
4.3.
De subsidiair ingenomen stelling dat sprake is van een door verjaring verkregen recht van erfdienstbaarheid is door [eiser] niet nader gemotiveerd. Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak, het dienende erf (perceel [nummer 2] ), ten behoeve van een andere roerende zaak, het heersende erf (perceel [nummer 1] ), is bezwaard. Naar de rechtbank begrijpt zou het hier dan gaan om een recht van gebruik, dat erop neerkomt dat de houder van perceel [nummer 1] exclusief kan beschikken over een deel (de strook) van perceel [nummer 2] . Een recht van erfdienstbaarheid kan ontstaan door verkrijgende verjaring en wordt de vraag of hiervan sprake is beantwoord overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen. Hier geldt dat het handelen van [eiser] er niet ondubbelzinnig op wijst dat [eiser] pretendeerde een ander recht uit te oefenen dan het recht dat de erfverpachter (het Hoogheemraadschap) en de erfpachter ( [eiser] ) al waren overeengekomen, namelijk het recht van erfpacht. De uitgeoefende bezitshandelingen passen immers bij het gebruik van deze strook als onderdeel van de bestaande erfpachtafspraak. Van de verkrijging van een recht van erfdienstbaarheid door middel van verjaring is dan ook geen sprake.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen. Bespreking van de vordering in reconventie kan achterwege blijven, nu aan de voorwaardelijke voorwaarde niet is voldaan.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.377,00
4.6.
De nakosten worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten welke tot op heden zijn begroot op € 1.377,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T. Beuving, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Meijler, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019.