ECLI:NL:RBAMS:2019:10184

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
13/679022-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval onder invloed van cannabis met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

Op 14 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 oktober 2017 in Amsterdam een verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte bestuurde een auto onder invloed van cannabis en verleende geen voorrang aan een motorrijder, wat resulteerde in een aanrijding waarbij de motorrijder, [persoon 1], zwaar lichamelijk letsel opliep, waaronder een gebroken knie, neus en gehemelte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen door onder invloed van verdovende middelen te rijden en geen voorrang te verlenen aan de motorrijder. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 12 maanden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de ernst van het letsel van het slachtoffer en de lange periode van herstel die hij heeft doorgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/679022-17
Datum uitspraak: 14 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
31 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. C.C. Polat, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 4 oktober 2017 in Amsterdam, als bestuurder van een personenauto, zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte wordt verweten dat hij, terwijl hij onder invloed van verdovende middelen verkeerde, heeft gereden over een (brom)fietspad, komende uit de richting van de Haarlemmerweg en gaande in de richting van de J.M. den Uylstraat, zich er niet tijdig van heeft vergewist dat de J.M. den Uylstraat vrij was van kruisend verkeer, en dat hij vervolgens geen voorrang heeft verleend aan de bestuurder van de motor, [persoon 1], die rechtdoor reed over de J.M. den Uylstraat. Verdachte is vervolgens in aanrijding gekomen met [persoon 1], waarbij die [persoon 1] ten val is gekomen en (zwaar) lichamelijk letsel heeft opgelopen. Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW)
Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich dusdanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt. Artikel 5 WVW.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit en heeft daarbij gewezen op de verklaring van aangever, de conclusie in het proces-verbaal van onderzoek plaats ongeval (de VerkeersOngevallenAnalyse, hierna VOA) en de verklaringen van getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], die direct na het ongeval een verklaring hebben afgelegd. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, anders dan hij zelf heeft verklaard, met zijn auto uit het (brom)fietspad moet zijn gekomen en de J.M. den Uylstraat is opgereden, dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan [persoon 1] en daardoor met [persoon 1] in aanrijding is gekomen. Verdachte verkeerde onder invloed van verdovende middelen (cannabis), waardoor zijn rijvaardigheid werd beïnvloed. Bewezen kan worden dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, te weten dat hij zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar zijn pleitnotities, betoogd dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De verklaring van verdachte dat hij op dezelfde weg reed als [persoon 1], te weten de J.M. den Uylstraat, en dat [persoon 1] tegen verdachte is aangereden, wordt zowel ondersteund door de verklaring van de bijrijder van verdachte, [persoon 2], als door getuige [getuige 1]. Het dossier biedt geen ondersteuning voor de verklaring van aangever en de conclusie van de VOA dat verdachte vanaf het (brom)fietspad zou zijn gekomen. Bij de beoordeling van het feit dient dan ook te worden uitgegaan van de lezing van verdachte. Daarnaast zijn er geen omstandigheden bekend geworden waaruit blijkt dat verdachte gevaar op de weg zou hebben veroorzaakt.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat, indien de rechtbank uitgaat van de conclusie van de VOA en de verklaring van aangever, verdachte ook van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat het enkel niet waarnemen van [persoon 1] en het hem geen voorrang verlenen onvoldoende is om te kunnen spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de THC waarde in het bloed van verdachte weliswaar de grens van 3 microgram per liter heeft overschreden, maar dat niet blijkt dat de rijvaardigheid van verdachte daardoor negatief werd beïnvloed.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Op 4 oktober 2017 omstreeks 20.37 uur vond in Amsterdam op de J.M. den Uylstraat ter hoogte van de kruising met het naamloze fietspad, dat parallel ligt aan het Pieter Postpad, een aanrijding plaats tussen een personenauto en een motor. De personenauto werd bestuurd door verdachte. De bestuurder van de motor, [persoon 1], hield aan de aanrijding ernstig letsel over, waaronder een gebroken knie, neus en gehemelte. Als gevolg van dit letsel is een langdurige operatie nodig geweest. Het slachtoffer heeft lange tijd moeten herstellen en ondervindt nog steeds de gevolgen van het incident.
De bestuurder van de motor heeft verklaard dat hij over de rijbaan van de Cornelis Outshoornstraat reed en zijn weg wilde vervolgen, rechtdoor over de J.M. den Uylstraat. Voorts heeft hij verklaard dat hij de personenauto waarin verdachte reed van rechts zag aankomen en dat hij ineens voor hem de weg, de J.M. den Uylstraat, op reed.
Verdachte heeft verklaard dat hij, net als de bestuurder van de motor, reed over de J.M. den Uylstraat, komende uit de richting van de Cornelis Outshoornstraat en dat hij denkt dat hij door de bestuurder van de motor werd ingehaald van de linkerkant. Volgens verdachte was er een klap en heeft hij daarna een ruk aan het stuur gegeven.
Bij verdachte is bloed afgenomen dat door het NFI is onderzocht. In het bloed van verdachte werd een waarde van 5,0 microgram THC (de werkzame stof in cannabis) per liter waargenomen. De grenswaarde van THC in het bloed, indien enkelvoudig gebruikt, ligt op 3,0 microgram per liter.
4.3.2
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte als bestuurder van de personenauto over het naamloze fietspad (bestemd voor bestemmingsverkeer) heeft gereden, komende uit de richting van de Haarlemmerweg en gaande in de richting van de kruising met de J.M. den Uylstraat en dat verdachte vervolgens bij die kruising de J.M. den Uylstraat, zijnde een voorrangsweg, is opgereden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft de volgende feiten en omstandigheden bij haar oordeel betrokken.
Uit de VOA blijkt dat op basis van de sporen op het wegdek en na interpretaties van de eindposities van de voertuigen geconcludeerd kan worden dat de bestuurder van de personenauto, verdachte, uit het fietspad moet zijn gekomen, uit de richting van de Haarlemmerweg. De verklaring van [persoon 1], zoals die hiervoor is beschreven, wordt dus ondersteund door de conclusie van de VOA. Daar komt bij dat de getuige [getuige 3], die kort na het incident is gehoord, heeft verklaard dat hij de auto vanaf het fietspad het kruispunt op heeft zien rijden en dat de motorrijder van links kwam, zijnde een voorrangsweg. De rechtbank acht deze verklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, omdat deze direct na het ongeval is afgelegd en omdat [getuige 3] een onafhankelijke getuige is. Dat [getuige 3] drie weken na zijn eerste verklaring bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet meer weet waar de personenauto en de motor precies hebben gereden, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Hij komt niet terug op zijn eerder afgelegde verklaring, maar zegt het zich niet meer te herinneren.
Het dossier bevat voorts nog de volgende getuigenverklaringen. De getuige [getuige 1] is meerdere keren gehoord. Deze verklaringen zijn niet alleen zeer wisselend, maar zijn ook niet in lijn met de verklaringen van zowel aangever als die van verdachte. Voorts is getuige [getuige 2] twee keer gehoord. Kort na het ongeval heeft [getuige 2] verklaard dat hij beide voertuigen voorafgaand aan het ongeval niet heeft gezien en enkele dagen na het ongeval heeft hij verklaard dat hij heeft gezien dat de personenauto vanaf het fietspad kwam aanrijden. Nu beide getuigen zeer wisselend verklaard hebben en later deels op de verklaring zijn teruggekomen, acht de rechtbank de verklaringen niet voldoende betrouwbaar en deze verklaringen worden dan ook buiten beschouwing gelaten.
Verdachte heeft, zoals gezegd, ontkend vanaf het naamloze fietspad de J.M. den Uylstraat te zijn opgereden en daardoor met de motorrijder in aanrijding te zijn gekomen. Verdachte werd ingehaald door de motorrijder, die net als verdachte op de J.M. den Uylstraat reed, aldus verdachte. Deze verklaring van verdachte wordt verder enkel ondersteund door getuige [persoon 2], die ten tijde van het ongeval als bijrijder bij verdachte in de auto zat. Ook de verklaring van deze getuige acht de rechtbank echter niet betrouwbaar nu [persoon 2] in eerste instantie geen verklaring heeft willen afleggen en na controle van zijn gegevens van de plaats van het ongeval is weggelopen. Het alternatieve scenario dat door verdachte is geschetst, is gelet op de verklaring van aangever en het onafhankelijke bewijs dat de verklaring van aangever ondersteunt (de conclusie van de VOA en de verklaring van [getuige 3]), niet geloofwaardig. Bovendien acht de rechtbank de verklaring van verdachte, namelijk dat hij en de motor in dezelfde richting reden en dat de motor hem vermoedelijk inhaalde, niet goed te rijmen met de positie van de voertuigen na het ongeval en het enkele bandenspoor (iets rechts van het midden van de rijbaan) op de J.M. den Uylstraat.
De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte met de personenauto vanaf het naamloze fietspad de J.M. den Uylstraat op is gereden. Daaruit volgt dat verdachte de motorrijder voorrang had moeten verlenen. De J.M. den Uylstraat was namelijk als voorrangsweg aangeduid door middel van het bord B3 van het RVV1990, wat betekent dat de bestuurders op de J.M. den Uylstraat voorrang hebben. Voor bestuurders die over het naamloze fietspad deze voorrangsweg naderden werd dit kenbaar gemaakt door een voor het kruispunt geplaatst bord volgens B6 van het RVV1990. Ook werd dit kenbaar gemaakt door haaientanden op het wegdek voor het fietspad van de J.M. den Uylstraat en daarna voor de rijbaan van de J.M. den Uylstraat.
4.3.3
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair is ten laste gelegd. Bij de beantwoording van die vraag komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen, had verdachte op het moment dat hij de kruising van het naamloze fietspad met de J.M. den Uylstraat opreed voorrang moeten verlenen aan de, vanuit hem bezien, van links komende motorrijder. Verdachte had moeten weten dat hij een voorrangsweg naderde, omdat dit duidelijk kenbaar werd gemaakt door middel van een verkeersbord en (dubbele) haaientanden op het wegdek.
Daarnaast kan worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van de aanrijding onder invloed van cannabis verkeerde. De rechtbank volgt de verdediging niet in het betoog dat uit het dossier niet blijkt dat de rijvaardigheid van verdachte door de aangetroffen concentratie THC negatief werd beïnvloed. In het bloed van verdachte werd een waarde van 5,0 microgram per liter waargenomen, terwijl de grenswaarde 3,0 microgram betreft. Het bloed was 2,5 uur nadat het ongeval had plaatsgevonden bij verdachte afgenomen, zodat de concentratie THC in het lichaam van verdachte ten tijde van het ongeval nog hoger zal zijn geweest. Het is een feit van algemene bekendheid dat de aanwezigheid van THC in het lichaam het reactievermogen beïnvloedt, zodat verdachte had moeten weten dat zijn cannabisgebruik zijn rijvaardigheid kon verminderen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door onder invloed van cannabis de kruising op te rijden en de motorrijder geen voorrang te verlenen, zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen. Verdachte heeft een grove fout gemaakt en er onvoldoende op gelet of er zich voorrangsverkeer op de weg bevond. Het is aan verdachte te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Schuld in de zin van artikel 6 WVW is daarmee bewezen.
4.3.4
Het slachtoffer [persoon 1] heeft aan het ongeval een gebroken knie, neus en gehemelte overgehouden. [persoon 1] heeft een lange operatie moeten ondergaan en heeft enige tijd enkel vloeibaar voedsel kunnen eten. Daarnaast heeft [persoon 1] slaapproblemen en psychoses ondervonden. De moeder van [persoon 1] heeft op 12 december 2018, namens haar zoon, verklaard dat het herstel heel langzaam gaat en dat hij op dat moment nog tandimplantaten moet krijgen. [persoon 1] heeft twee psychoses gehad. Hij is snel moe en rennen kan hij nog niet. In september 2018 heeft [persoon 1] zijn school opgepakt en dat gaat goed. Uit de verklaring van de moeder van [persoon 1] op 30 september 2019 blijkt onder meer dat het inmiddels goed gaat met hem. [persoon 1] heeft nog last van zijn knie als hij zijn knie langere tijd belast. Over een jaar wordt de ijzeren pen uit zijn knie gehaald en zal ook een lipcorrectie worden uitgevoerd. Zijn bovenlip is verdikt, hetgeen ook te maken heeft de littekenweefsel aan de binnenkant van zijn lip.
Uit deze verklaringen blijkt dat [persoon 1] een langdurige periode van herstel heeft doorgemaakt en dat hij nu, twee jaar na het ongeval, nog steeds niet volledig is hersteld en nog dagelijks met de gevolgen van het ongeval wordt geconfronteerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient het door [persoon 1] als gevolg van de aanrijding opgelopen letsel, gezien de ernst en de lange periode van herstel, gekwalificeerd te worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van de wet.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 4 oktober 2017 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de J.M. den Uylstraat zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, genaamd [persoon 1], zwaar lichamelijk werd toegebracht, te weten een gebroken knie, neus en gehemelte, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over een (brom)fietspad, komende uit de richting van de Haarlemmerweg en gaande in de richting van de J.M. den Uylstraat,
- terwijl verdachte onder invloed van verdovende middelen verkeerde,
verdachte heeft, in strijd met het gestelde in artikel 80 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en bord B6 van de daar bijbehorende bijlage, een rechtdoorgaande verkeersdeelnemer, te weten de bestuurder van een motor, [persoon 1], die de J.M. den Uylstraat bereed komende uit de richting van de Outshoornstraat en gaande in de richting van de Tom Schreursweg, geen voorrang verleend,
voornoemde [persoon 1] is vervolgens tegen verdachte aangereden, ten gevolge waarvan die [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht,
terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden wordt opgelegd, met een proeftijd van twee jaar en dat aan hem een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (OBM) wordt opgelegd voor de duur van één jaar.
8.2
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat en de duur daarvan rekening te houden met het tijdsverloop in deze zaak en met de houding van verdachte ten opzichte van het slachtoffer. De raadsman heeft bepleit om aan verdachte, bij een bewezenverklaring voor het primaire feit, een taakstraf op te leggen gecombineerd met een voorwaardelijke OBM. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring voor artikel 5 WVW komt, heeft de raadsman verzocht aan verdachte een geldboete op te leggen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft onder invloed van cannabis een auto bestuurd en het slachtoffer geen voorrang verleend, waardoor het slachtoffer met zijn motor tegen verdachte is aangereden. Het is aan verdachte te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft een langdurige periode van herstel doorgemaakt en is nu twee jaar na het ongeval nog steeds niet volledig hersteld. Hij wordt nog dagelijks met de gevolgen van het ongeval geconfronteerd. Het slachtoffer heeft een pin in zijn knie, die er naar verwachting pas volgend jaar wordt uitgehaald. Ook zal het slachtoffer volgend jaar nog een onderlipcorrectie ondergaan.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gelet op de geldende oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het veroorzaken van een verkeersongeval, waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en waarbij verdachte onder invloed van verdovende middelen verkeerde, wordt als uitgangspunt een taakstraf van 160 uur en een OBM voor de duur van 18 maanden opgelegd.
In strafmatigende zin houdt de rechtbank er rekening mee dat sinds het feit twee jaar zijn verstreken, welk tijdsverloop niet aan verdachte te wijten is. De rechtbank ziet hierin aanleiding een lagere taakstraf op te leggen dan in de LOVS oriëntatiepunten als uitgangspunt is geformuleerd.
Alles overwegende acht de rechtbank het opleggen van een taakstraf van 120 uur passend en geboden.
De rechtbank acht het voorts, gelet op de ernst van het feit en de hiervoor genoemde oriëntatiepunten, passend om aan verdachte een OBM op te leggen. In de omstandigheid dat het rijbewijs van verdachte door het CBR op bestuursrechtelijke titel ongeldig is verklaard en verdachte al geruime tijd niet over zijn rijbewijs beschikt, ziet de rechtbank – kennelijk anders dan de officier van justitie – geen aanleiding de OBM geheel voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. De rechtbank legt verdachte een onvoorwaardelijke OBM van twaalf maanden op.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het primair ten laste gelegde
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van deze wet.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
120 uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
 Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 12 maanden.
Bepaalt dat ingevolge artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs vóór het tijdstip waarop de straf ingaat, ingevorderd en ingehouden is geweest.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.C.J. Hamming, voorzitter,
mrs. P.L.C.M. Ficq en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2019.
[...]