1.2.Naar aanleiding van de diverse zienswijzen, de negatieve zienswijze van de gemeente Amsterdam en de daarop door [Stichting] gegeven toelichting en georganiseerde presentatie, heeft [Stichting] een aangepast scheidingsvoorstel opgesteld. Op 24 mei 2017 heeft verweerder een voorlopig oordeel gegeven over dit aangepaste voorstel. Volgens verweerder voldoet het ontwerpvoorstel niet volledig aan de gestelde criteria.
1.3. Ondanks een opnieuw negatieve zienswijze van de gemeente Amsterdam, om welke zienswijze door [Stichting] conform het voorlopig oordeel van verweerder is verzocht, vraagt [Stichting] op 28 juni 2017 officieel goedkeuring aan bij verweerder voor haar definitieve scheidingsvoorstel DAEB/niet-DAEB.
1.4. Ter voorbereiding op de scheiding verzoekt [Stichting] bij verweerder tevens om goedkeuring voor het oprichten van een dochter, [bedrijf] . Ook organiseert [Stichting] in de periode december 2016 tot augustus 2017 nader overleg met huurdersvertegenwoordigers en bewonerscommissies.
2. Bij het primaire besluit verleent verweerder goedkeuring aan het door [Stichting] ingediende scheidingsvoorstel. Dit besluit bevat meerdere beslissingen, namelijk:
- de goedkeuring van de administratieve scheiding op grond van artikel II, derde lid, van de Herzieningswet;
- de goedkeuring van de verbinding met [bedrijf] op grond van artikel 21, tweede lid, van de Woningwet;
- de goedkeuring van de statuten van [bedrijf] op grond van artikel 23, derde lid, van de Woningwet;
- de verlening van ontheffing van het verbod om vermogen te verschaffen aan een verbinding op grond van artikel 12, eerste lid, van het Btiven
- de goedkeuring van de (af)splitsing met [bedrijf] als verkrijgende rechtspersoon op grond van artikel 53, zesde lid, in samenhang met het tweede lid, van de Woningwet.
3. Tegen het primaire besluit maken [eiseres] en een aantal bewonerscommissies bezwaar. Op 19 april 2018 vindt een hoorzitting plaats.
4. In het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn standpunten zoals ingenomen in het primaire besluit en verklaart zij het bezwaar ongegrond.
5. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder het verzoek om goedkeuring van het scheidingsvoorstel van [Stichting] ten onrechte heeft verleend. Hiertoe betogen eisers – kort gezegd – dat verweerder heeft miskend dat, als sprake is van een juridische scheiding, hiervoor op grond van artikel 50b, tweede lid, in samenhang met artikel 53, tweede lid, van de Woningwet instemming vereist is van de huurdersvereniging. De bedoelde instemming is eveneens vereist in de situatie waarin aan de hand van een administratieve scheiding een juridische splitsing wordt beoogd, als bedoeld in artikel 53, zesde lid, van de Woningwet, of een verbinding wordt aangegaan, als bedoeld in artikel 21, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. De door verweerder gehanteerde figuur van de hybride scheiding is een vorm van scheiding die de Woningwet, een wet in formele zin, niet kent. Omdat de vereiste instemming van eiseres ontbrak, heeft verweerder ten onrechte goedkeuring verleend aan de door [Stichting] voorgestelde hybride/administratieve scheiding. Gezien de directe inhoudelijke samenhang tussen de verschillende besluiten dient het ontbreken van de instemming voor de verbinding en de splitsing ook fatale gevolgen te hebben voor de hybride/administratieve scheiding. Deze kan niet in stand blijven, aldus eisers.
6. Verweerder stelt hier – kort gezegd – tegenover dat een hybride scheiding niet in strijd is met de Woningwet of enige andere wet- of regelgeving. Bij een hybride scheiding wordt een deel van de niet-DAEB ondergebracht in een niet-DAEB tak en zal daarmee in beheer blijven van de toegelaten instelling. Een ander deel van de niet-DAEB wordt bij een andere rechtspersoon ondergebracht, via een zogenoemde verbinding als bedoeld in artikel 2:175 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wat op grond van artikel 50a van de Woningwet een juridische scheiding is. De hybride scheiding is aldus een combinatie van een administratieve en een juridische scheiding, een combinatie die de wetgever niet heeft bedoeld uit te sluiten. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat noch voor het deel van de hybride scheiding dat de administratieve scheiding behelst, noch voor het deel dat ziet op de juridische scheiding, een instemmingsrecht voor de huurdersorganisaties bestaat. Zij hebben hierbij slechts een zienswijzerecht en van dit recht hebben eisers ook gebruik gemaakt. De scheiding is aan goedkeuring van verweerder onderworpen en die toetst of de inbreng van deze partijen op verantwoorde wijze is betrokken, wat het geval was. De toetsing van het scheidingsvoorstel van [Stichting] heeft dan ook op correcte wijze plaatsgevonden, aldus verweerder.