ECLI:NL:RBAMS:2019:10067

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
13.654057-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroving in groepsverband met geweld en bedreiging

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan een beroving die in groepsverband werd gepleegd. De verdachte werd beschuldigd van het beroven van de aangever op 28 januari 2019 te Amsterdam, waarbij hij samen met anderen onder bedreiging van geweld de bezittingen van de aangever heeft afgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de beroving, ondanks zijn ontkenning. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen, waaronder de WhatsApp-berichten die de verdachte met medeverdachten heeft uitgewisseld, en de camerabeelden die de verdachte in de nabijheid van de plaats delict tonen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een aandeel heeft gehad in de beroving en dat er sprake was van medeplegen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd de verdachte verplicht om zich te houden aan bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een behandeling. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die schade heeft geleden door de beroving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/654057-19 (Promis)
Datum uitspraak: 31 december 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats]
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] ,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 december 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Kouwenhoven en van wat verdachte en zijn raadsman mr. C.G.J. van Oppen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 18 december 2019 – ervan beschuldigd dat hij zich op 28 januari 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1.diefstal in vereniging van meerdere voorwerpen, toebehorende aan [aangever] , met (bedreiging van) geweld, (
subsidiair: medeplichtigheid);
2.diefstal in vereniging van meerdere geldbedragen, toebehorende aan [aangever] , door middel van een valse sleutel (
subsidiair: medeplichtigheid).
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 28 januari 2019 tussen 02:45 en 03:00 uur heeft aangever [aangever] op een parkeerterrein aan [adres 2] een afspraak om lachgaspatronen te verkopen. Aldaar wordt hij door een aantal mannen onder bedreiging van een vuurwapen en een mes gedwongen om onder meer zijn bankpas, pincode, contant geld, telefoons en autosleutels af te geven en om de limiet van zijn bankrekening te verhogen. Met de gestolen bankpas wordt vervolgens geld van zijn rekening gepind en er wordt met zijn bankpas afgerekend bij een tankstation. De daders nemen ook lachgastanks uit de kofferbak van zijn auto weg. Het gebruikte mes is achtergebleven in de auto van aangever.
De vraag is of verdachte hierbij betrokken is geweest. Tegelijk met de zaak tegen verdachte zijn de zaken tegen medeverdachten [naam 1] (hierna ook: [naam 1] ) en [naam medeverdachte] (hierna ook: [naam medeverdachte] ) behandeld. Ook in de zaken van de medeverdachten doet de rechtbank uitspraak.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden op grond van het volgende. Op 10 februari 2019 zijn [naam medeverdachte] , [verdachte] en [naam 1] aangehouden als verdachten in een andere zaak en zijn hun telefoons in beslag genomen. De bij [naam medeverdachte] inbeslaggenomen telefoon blijkt van diefstal afkomstig, namelijk van aangever [aangever] . Uit WhatsAppberichten die in de telefoons van de drie verdachten zijn gevonden blijkt dat zij de beroving op 28 januari 2019 hebben medegepleegd. Op de camerabeelden bij het parkeerterrein is te zien dat in totaal negen personen een rol hebben gespeeld bij de beroving. Geen van de drie verdachten heeft openheid van zaken gegeven welke rol zij precies hebben gespeeld, maar uit de WhatsAppberichten volgt duidelijk dat zij alle drie betrokken zijn. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat wanneer sprake is van een in gezamenlijkheid gepleegd feit en er geen openheid wordt verschaft in wie welke rol heeft, dit leidt tot een bewezenverklaring voor medeplegen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Aangever stelt dat hij door drie mannen is overvallen. Hij omschrijft de eerste man als zijnde een Marokkaanse man met krullend haar, de tweede man als een negroïde man en van de derde persoon geeft hij geen beschrijving. Verdachte is een blanke Hollandse man. Hij voldoet dus niet aan de opgegeven signalementen. Hetzelfde geldt voor de personen die bij de pinautomaat en bij het tankstation BP hebben gepind. In het dossier staat verder dat er tussen 02:15 en 02:29 uur intensief telefonisch contact is geweest tussen de telefoons van verdachte en die van de chauffeur van de Honda Civic, terwijl tevens wordt gesteld dat zij in dezelfde auto zaten. Als twee mensen in dezelfde auto zitten, dan zullen zij niet via de telefoon met elkaar communiceren. Dit betekent dat een andere persoon gebruik moet hebben gemaakt van de telefoon van verdachte en dat hij dus niet bij de beroving betrokken was. Verder wordt in het dossier gesteld dat het DNA van verdachte op het mes is aangetroffen. Het gaat om een DNA-mengprofiel op de schede, dit is onvoldoende om te kunnen zeggen dat verdachte het mes in handen heeft gehad. Tot slot heeft verdachte geen zicht gehad op de beroving, hij kan het gepleegde geweld dan ook niet hebben gezien. De verdediging komt tot de conclusie dat verdachte op geen enkele (actieve) wijze betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feiten.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 en 2
Aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat twee mannen, NN1 en NN2, een vuurwapen en een mes op hem hebben gericht en dat zijn pinpas door NN1 aan een derde betrokkene, NN3, werd mee gegeven. Van NN1 en NN2 heeft aangever een signalement gegeven. De rechtbank kan echter niet vaststellen of verdachte een van de twee mannen is geweest die een vuurwapen of mes op aangever hebben gericht en evenmin of hij NN3 was. Ook de camerabeelden geven daarover geen uitsluitsel. De vraag is of op een andere wijze van zijn betrokkenheid bij de beroving blijkt.
Uit het dossier blijkt dat aangever voor het maken van de afspraak om lachgas te verkopen contact heeft gehad met een telefoonnummer dat aan [naam medeverdachte] wordt gekoppeld. Ook blijkt dat (een simkaart met) een ander telefoonnummer van [naam medeverdachte] , na de beroving, in de gestolen privé telefoon van aangever heeft gezeten. Deze gestolen telefoon is in de auto van [naam 1] aangetroffen toen alle drie de verdachten op 10 februari 2019 werden aangehouden op verdenking van een ander strafbaar feit.
Uit WhatsAppberichten – die op de bij de drie verdachten inbeslaggenomen telefoons zijn gevonden – blijkt dat [verdachte] aan [naam 1] vraagt of hij mee gaat naar ‘dat ballonnen ding’, dat [naam 1] niks hoeft te doen en gewoon z’n ‘chans’ (geld) krijgt. [naam medeverdachte] en [verdachte] hebben ook contact met elkaar over de vraag of [naam 1] mee gaat of niet.
Vier minuten nadat aangever is beroofd, wordt bij een geldautomaat op de Van der Pekstraat om 02.10 uur € 1.000,- gepind van de ING-rekening van aangever. Uit WhatsAppberichten blijkt dat [verdachte] – terwijl hij volgens cell-ID gegevens in de nabijheid van [naam 1] kan worden geplaatst – contact heeft met ‘ [naam 2] ’ over het zetten van geld op een ING-rekening wat ‘vies vies’ is, dat er ‘een doezoe’ (duizend) van de rekening is gehaald en dat de limiet is verhoogd.
Uit WhatsAppberichten blijkt dat [verdachte] – terwijl hij volgens cell-ID gegevens in de nabijheid van [naam 1] kan worden geplaatst – ‘ [naam 2] ’ een bericht stuurt dat ‘ze gaan kijken wat ze bij de BP kunnen kopen’ en dat hij op een veilige afstand (van de camera’s) blijft staan. Op camerabeelden van tankstation BP is te zien dat een persoon om 3.34 uur blikjes Red Bull en sigaretten afrekent met de gestolen bankpas van aangever. Op de camerabeelden wordt rond dat tijdstip ook de auto van [naam 1] gezien.
Uit de WhatsAppberichten volgt verder dat de lachgasflessen – nadat de beroving heeft plaatsgevonden – in de voortuin van [naam 1] zijn gezet en dat deze lachgasflessen de volgende ochtend verdwenen blijken te zijn. [naam 1] heeft zowel met [verdachte] als met [naam medeverdachte] contact over de verdwenen lachgasflessen. Zo schrijft [verdachte] aan [naam 1] : “Hopelijk hebben een paar Marokkanen het gwn genakt”.
Tot slot wordt na de beroving in de auto van aangever een mes gevonden, met daarop een DNA-mengprofiel. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat [verdachte] donor van een deel van het DNA kan zijn en dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat de bemonstering van hem en twee anderen is, dan dat het van drie willekeurige personen is.
Deze omstandigheden schreeuwen om een verklaring van verdachte.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij op het parkeerterrein is geweest, in de auto (de rechtbank begrijpt: de Honda Civic) heeft gezeten, lachgasflessen heeft gesjouwd en de kofferbak heeft open gedaan. Hij heeft echter ontkend iets van de beroving te hebben geweten. Verder heeft hij aangegeven dat iemand anders waarschijnlijk zijn telefoon heeft gebruikt.
Dat iemand anders zijn telefoon heeft gebruikt vindt de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte wil niet verklaren aan wie hij zijn telefoon dan heeft uitgeleend. Zijn verklaring kan zo niet worden geverifieerd. De rechtbank vindt de verklaring van verdachte dat hij niets afwist van de beroving evenmin aannemelijk, voornamelijk gelet op voornoemde WhatsAppberichten. Uit de WhatsApp-berichten blijkt dat verdachte niet alleen contact heeft gehad met een derde over het gepinde geldbedrag van de rekening van aangever, maar ook dat hij heeft geappt over het BP tankstation en een foto via WhatsApp gestuurd waarop de goederen te zien zijn die met de pinpas van aangever bij het tankstation zijn afgerekend. Verder heeft verdachte aan [naam medeverdachte] gevraagd of hij zijn ‘rambo’ heeft. De rechtbank gaat er vanuit dat met ‘zijn rambo’ wordt gedoeld op een zogenoemd Rambomes, zijnde een mes dat lijkt op het mes dat in de auto van aangever is aangetroffen. Op dit mes is een DNA-mengprofiel aangetroffen waar verdachte hoogstwaarschijnlijk de donor van is. Tevens is het verdachte geweest die [naam 1] heeft gevraagd of hij mee wilde gaan naar ‘dat ballonnen ding’.
Gelet op deze zeer verdachte omstandigheden, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dan dat verdachte een aandeel heeft gehad bij de beroving.
Is sprake van medeplegen?
In dit geval kan met betrekking tot de toedracht van de beroving worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies wat is gedaan. Uit jurisprudentie volgt dat indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, sprake kan zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.
De rechtbank is van oordeel dat zich in deze zaak een vergelijkbare situatie voordoet. De exacte rolverdeling tussen de medeplegers is niet vast te stellen, omdat de verdachten daarover niet wensen te verklaren. Tegelijkertijd bestaan er geen contra-indicaties die erop duiden dat verdachte geen rol als medepleger heeft gehad bij de beroving, terwijl verdachte hier ook geen aannemelijke verklaring over heeft afgelegd.
Alles overwegende geven voornoemde feiten en omstandigheden blijk van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten met betrekking tot de beroving. Dit betekent dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen het onder feit 1 primair en onder feit 2 primair ten laste gelegde heeft gepleegd.
Gedeeltelijke vrijspraak bij feit 1
Aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat hij – terwijl een vuurwapen en een mes op hem werden gericht – zijn bezittingen heeft afgegeven aan NN1. Dit betreft een pashouder, meerdere pasjes, € 300 aan contant geld, een autosleutel, een Apple telefoon en een Alcatel telefoon. Wanneer iemand door geweld en/of bedreiging met geweld wordt gedwongen tot afgifte van een goed, gaat het om afpersing. Verdachte wordt echter alleen diefstal verweten en niet afpersing. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van de diefstal van de volgende goederen op de tenlastelegging bij feit 1: ‘een pashouder, een rijbewijs, een kentekenbewijs, een bankpas (met bijbehorende pincode), een OV chipkaart, een schoolpas, een ANWB pas, een verzekeringspas, 300 euro, telefoons en een autosleutel’.
Van de vijf lachgasflessen blijkt uit de bewijsmiddelen dat aangever deze niet heeft afgegeven, maar dat deze zijn weggenomen. De diefstal van deze lachgasflessen wordt dus wel bewezen verklaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. primair:
op 28 januari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 5 lachgastanks toebehorende aan [aangever] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [aangever] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond, dat hij, verdachte en zijn mededaders
- met die [aangever] (telefonisch) een afspraak hebben gemaakt en
- met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en een mes in de richting van die [aangever] zijn gelopen en
- dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp op de borst van die [aangever] hebben gericht en
- dat mes aan die [aangever] hebben getoond en
- tegen de borst en het gezicht van die [aangever] hebben gestompt en
- ( daarbij) die [aangever] dreigend (onder meer) de woorden toegevoegd: "Ga zitten in de auto, anders maak ik je dood" en "Als je liegt, dan maken wij je kapot" en "Als wij er nu achter komen dat je meer hebt dan ben je de lul";
2. primair:
op 28 januari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 1.000,- euro en een geldbedrag van 19,50 euro en een geldbedrag van 50,- euro, toebehorend aan [aangever] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders dat weg te nemen geld onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een bankpas en pincode van die [aangever] , waartoe hij verdachte en zijn mededaders, niet gerechtigd waren die te gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een beroving, die in groepsverband werd gepleegd. Het slachtoffer werd op een parkeerterrein 45 minuten lang gegijzeld, waarbij hij werd geslagen en waarbij een vuurwapen en een mes op hem werden gericht. Hij moest onder meer zijn pinpas en pincode afgeven en de limiet van zijn bankrekening verhogen. Verder werden lachgastanks uit de kofferbak van zijn auto weggenomen. Van de rekening van het slachtoffer is vervolgens een geldbedrag van € 1.000,- gepind en er is met zijn pinpas bij een tankstation afgerekend. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke gewelddadige delicten, naast de overlast en financiële schade die zij daardoor ondervinden, daar nog gedurende lange tijd nadelige psychische gevolgen door kunnen ervaren. Dit blijkt ook uit de slachtofferverklaring. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij zich machteloos, geïntimideerd en doodsbang voelde. Hij sliep slecht door de herinneringen en nasleep van de beroving en inmiddels is bij hem door een psycholoog een posttraumatische stressstoornis (PTSS) geconstateerd. Verdachte heeft voor zijn aandeel geen verantwoordelijkheid genomen tijdens het strafproces, wat extra kwetsend moet zijn voor het slachtoffer.
Ook is door de rechtbank gekeken naar het strafblad van verdachte van 20 november 2019. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Op het strafblad staat ook een veroordeling van 20 juni 2019. Dit betekent dat de rechtbank artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zal toepassen. In dit geval werkt de toepassing van artikel 63 Sr niet in het voordeel van verdachte, omdat voeging van de huidige zaak bij die eerdere veroordeling niet tot een lagere totale straf zou hebben geleid.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 11 november 2019, opgemaakt door B. Westra. Het rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
In het reclasseringsadvies van 26-04-2019 staat het volgende vermeld: “De kans op algemene recidive achten wij op basis van zijn huidige criminele levensstijl en het gebrek aan stabiliteit hoog. Wij zien met name risico’s op het plegen van vermogensdelicten. Er is op dit moment sprake van motivatie tot verandering, wij sluiten echter niet uit dat zijn houding hierin nog verandert. Wij schatten in dat het zich houden aan structuur en regels mogelijk lastig is voor hem, daar hij dit niet gewend is en vrij zelfbepalend is. Een eerdere werkstraf heeft hij niet weten te voltooien”. De huidige rapporteur kan zich vinden in deze stelling. Enerzijds ziet zij een jongeman die wel wil veranderen en hiertoe ook over de benodigde capaciteiten beschikt. Anderzijds is het ook zo dat het reclasseringstraject enig geduld vergt van betrokkene en het de vraag is of dit een tegenwicht kan bieden aan de verleidingen buiten, die bovendien vaak een ‘snellere oplossing’ bieden voor problemen (o.a. financiën). Het leren inzien dat ‘snel’ en korte-termijn-denken op langere termijn juist ook problemen kan vergroten of veroorzaken, is in de optiek van huidig rapporteur de sleutel naar een delictvrije toekomst. Bij een veroordeling wordt geadviseerd om een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen, bestaande uit een meldplicht bij de Reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan het verkrijgen van een dagbesteding.
Verder is aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die de rechtbanken hebben afgesproken. Het oriëntatiepunt voor ‘een straatroof met licht geweld of verbale dreiging’ wijst op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden. Het oriëntatiepunt voor ‘een overval op een vrachtwagen’ wijst op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden. De rechtbank vindt dat het bewezen verklaarde tussen deze twee oriëntatiepunten in ligt, maar dat strafverzwarend meeweegt dat de feiten in georganiseerd verband zijn gepleegd en dat het slachtoffer gedurende langere tijd met geweld en bedreiging van geweld tegen zijn wil werd vastgehouden.
Alles overziend wordt aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank verbindt hieraan als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan het verkrijgen van een dagbesteding. Het voorwaardelijke deel van de straf strekt ertoe verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst weer aan (soortgelijke) strafbare feiten schuldig te maken.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis
De raadsman heeft verzocht om verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen. Gelet op de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf zal verdachte niet onmiddellijk in vrijheid worden gesteld. Het verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangever] vordert in totaal € 12.308,76, waarvan € 8.808,76 aan materiële schade en € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft verzocht om de vordering voor een bedrag van € 12.275,81 toe te wijzen.
De raadsman heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Ten aanzien van de materiële gevorderde schade is de vordering voldoende concreet omschreven en onderbouwd, behoudens met betrekking tot de voetbaltas (€ 32,93) en het inkomensverlies (€ 5.496,-). Ten aanzien van de voetbaltas is onvoldoende komen vast te staan dat deze schade rechtstreeks verband houdt met de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. Verder is het inkomensverlies onvoldoende onderbouwd, omdat de winst uit onderneming nog niet is vastgesteld. In deze twee kostenposten wordt de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaard. De vordering tot materiële schade wordt tot een bedrag van in totaal € 3.279,81 toegewezen, inclusief de wettelijke rente. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts bedraagt de vordering € 3.500,00 aan geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en psychisch nadelige gevolgen heeft ondervonden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 2.500,00, inclusief de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal aldus worden toegewezen voor een bedrag van totaal € 5.779,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (28 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens benadeelde [aangever] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten behoeve van het slachtoffer [aangever] ook de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1 en 2 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op voornoemd bedrag van € 5.779,81 (vijfduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro en eenentachtig cent).

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van feit 2 primair:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich binnen 3 (drie) dagen na zijn invrijheidsstelling meldt bij reclassering Nederland op het adres [adres 3] . Hierna moet hij zich blijven melden op afspraken met de reclassering, zo frequent en zo lang de reclassering dat nodig vindt. Gedurende deze periode moet de veroordeelde zich houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft;
- meewerkt aan diagnostiek en (indien nodig bevonden vanuit de diagnostiek) behandeling bij een forensische zorginstelling, zulks ter beoordeling van de reclassering. Veroordeelde zal zich houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- verblijft in [instelling] of een andere (forensische) instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start bij voorkeur direct vanuit detentie. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
- meewerkt aan het verkrijgen van een dagbesteding door middel van werk en/of opleiding die past bij zijn competenties en wensen voor de toekomst.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat verdachte:
a. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
b. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Wijst de vordering van
[aangever], wonende te [plaatsnaam slachtoffer] , gedeeltelijk toe tot € 5.779,81 (vijfduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro en eenentachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangever] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever] , € 5.779,81 (vijfduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro en eenentachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 63 (drieënzestig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en K.A. Brunner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 december 2019.