ECLI:NL:RBAMS:2019:10039

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
13/232610-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedendelict wegens onvoldoende bewijs en afwijzing vordering tot tenuitvoerlegging

In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, is op 12 november 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding van een aangeefster op 13 mei 2018 in Amsterdam. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 29 oktober 2019, waar de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, de vordering heeft gedaan en de verdediging werd gevoerd door de raadsvrouw, mr. M.A. Muntjewerf. De tenlastelegging betrof het dwingen van de aangeefster tot het plegen van ontuchtige handelingen door middel van geweld of bedreiging.

De rechtbank heeft in haar oordeel vastgesteld dat de aangifte van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. De verklaring van de aangeefster was de enige directe bron van informatie, en de getuigenverklaring van haar vriendin was gebaseerd op wat zij had gehoord van de aangeefster zelf. De rechtbank benadrukte dat de enkele verklaring van één getuige niet voldoende is om tot een bewezenverklaring te komen, vooral in zedenzaken waar vaak slechts twee partijen betrokken zijn. Er ontbraken aanvullende bewijsmiddelen zoals camerabeelden of DNA-sporen die de verklaring van de aangeefster konden ondersteunen.

Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat er niet voldaan was aan het bewijsminimum en heeft zij de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Tevens werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen, omdat de verdachte was vrijgesproken van het nieuwe feit. De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat het enkele feit dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een soortgelijke zaak niet als steunbewijs kan dienen voor de huidige beschuldiging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/232610-18 en 23/001057-17 (tul)
Datum uitspraak: 12 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres]

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
29 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.M. Hoogerheide, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.A. Muntjewerf naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is kort gezegd tenlastegelegd dat hij zich op 13 mei 2018 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan aanranding van [aangeefster] .
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Vrijspraak

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan het tenlastegelegde feit bewezen worden. De aangifte van [aangeefster] (hierna: aangeefster) wordt ondersteund door de getuigenverklaring van haar vriendin met wie zij een telefoongesprek voerde tijdens het incident. Bovendien is verdachte al eerder veroordeeld voor een soortgelijke zaak.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat er onvoldoende ondersteunend bewijs is voor de aangifte. De getuige heeft namelijk uitsluitend verklaard over wat zij aangeefster heeft horen vertellen. Bovendien lijkt de aangifte ingekleurd door informatie van de politie, wat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de aangifte.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is een zedendelict tenlastegelegd. Zedenzaken kenmerken zich vaak door het feit dat het gaat om twee personen: het veronderstelde slachtoffer dat aangifte heeft gedaan en de veronderstelde dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat vooral de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van de wet is echter de enkele verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. In het dossier moet dus ander bewijsmateriaal zitten dat de verklaring van het slachtoffer op specifieke punten ondersteunt. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van het veronderstelde slachtoffer hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds het veronderstelde slachtoffer.
De rechtbank moet in deze zaak dan ook de vraag beantwoorden of aan dit bewijsminimum is voldaan.
Aangeefster heeft op 15 mei 2018 tijdens een ‘informatief gesprek zeden’ verklaard dat zij is aangerand door verdachte. Tijdens haar aangifte op 2 juli 2018 is zij in essentie bij haar eerste verklaring gebleven. Bovendien heeft zij haar vriendin, [naam] , over de aanranding verteld tijdens een telefoongesprek.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het dossier onvoldoende ondersteunend bewijs voor de verklaring van aangeefster worden gevonden. De getuige [naam] verklaart wat zij in een telefoongesprek van aangeefster heeft gehoord. De bron van informatie van deze getuige is dus aangeefster zelf geweest. Er zijn daarnaast geen andere bewijsmiddelen, zoals camerabeelden of DNA-sporen, die de verklaring van aangeefster kunnen ondersteunen. De verklaring van aangeefster over de handelingen van verdachte vindt daarmee geen concrete steun in ander bewijsmateriaal. De rechtbank merkt daarbij op dat het enkele feit dat verdachte in het verleden is veroordeeld voor aanranding niet kan gelden als steunbewijs. Hierdoor is niet voldaan aan de bewijsminimumregel en daarom zal verdachte worden vrijgesproken.

4.De vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling

Bij arrest van 14 juni 2018 van het gerechtshof te Amsterdam is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 87 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De proeftijd is ingegaan op 29 juni 2018.
De tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijk opgelegde straf is gevorderd op de grond dat verdachte zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde strafbare feit. Zoals hierboven vermeld, wordt verdachte daarvan echter vrijgesproken. De rechtbank zal om die reden de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging afwijzen.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 23/001057-17.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en K.A. Brunner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Harrewijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 november 2019.
Bijlage – Tenlastelegging
Tenlastelegging [naam verdachte]
Aan bovengenoemde persoon is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 13 mei 2018 te Amsterdam, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten [aangeefster] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, door die [aangeefster] bij haar armen beet te pakken en/of haar een zoen op beide wangen te geven en/of haar stevig beet te pakken en/of haar naar zich toe te trekken en/of 2 zoenen te geven en/of haar borsten met volle handen beet te pakken.