Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek op de terechtzitting
29 oktober 2019.
Rechtbank Amsterdam
In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, is op 12 november 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding van een aangeefster op 13 mei 2018 in Amsterdam. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 29 oktober 2019, waar de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, de vordering heeft gedaan en de verdediging werd gevoerd door de raadsvrouw, mr. M.A. Muntjewerf. De tenlastelegging betrof het dwingen van de aangeefster tot het plegen van ontuchtige handelingen door middel van geweld of bedreiging.
De rechtbank heeft in haar oordeel vastgesteld dat de aangifte van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. De verklaring van de aangeefster was de enige directe bron van informatie, en de getuigenverklaring van haar vriendin was gebaseerd op wat zij had gehoord van de aangeefster zelf. De rechtbank benadrukte dat de enkele verklaring van één getuige niet voldoende is om tot een bewezenverklaring te komen, vooral in zedenzaken waar vaak slechts twee partijen betrokken zijn. Er ontbraken aanvullende bewijsmiddelen zoals camerabeelden of DNA-sporen die de verklaring van de aangeefster konden ondersteunen.
Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat er niet voldaan was aan het bewijsminimum en heeft zij de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Tevens werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen, omdat de verdachte was vrijgesproken van het nieuwe feit. De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat het enkele feit dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een soortgelijke zaak niet als steunbewijs kan dienen voor de huidige beschuldiging.