In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandige en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam over de terugvordering van een bijstandsuitkering. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.E. Martinez Linnemann, had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 11.008,77, dat was vastgesteld op basis van de definitieve bijstand over het jaar 2016. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich terecht had gebaseerd op de in de administratie verwerkte gegevens van 2016 voor de berekening van het inkomen. De eiseres had niet voldoende onderbouwd welke bedrijfskosten in mindering gebracht zouden moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
Het procesverloop begon met een besluit van 24 juli 2017, waarin de definitieve bijstand was vastgesteld en een terugvordering was aangekondigd. Eiseres had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank ontving het beroepschrift op 21 december 2017 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 20 maart 2018 en werd later voortgezet op 12 oktober 2018. Tijdens de zittingen zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de inkomsten uit onderneming van eiseres over 2016 zijn berekend op basis van het factuurstelsel, waarbij de datum van facturering leidend is. Eiseres voerde aan dat de gefactureerde bedragen in 2016 niet tot haar winst behoorden, maar de rechtbank oordeelde dat de administratie van eiseres geen aanwijzingen bevatte voor andere bedrijfskosten die in mindering gebracht moesten worden. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.