ECLI:NL:RBAMS:2018:9804

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
AMS 17/7284
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandige en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam over de terugvordering van een bijstandsuitkering. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.E. Martinez Linnemann, had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een bedrag van € 11.008,77, dat was vastgesteld op basis van de definitieve bijstand over het jaar 2016. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich terecht had gebaseerd op de in de administratie verwerkte gegevens van 2016 voor de berekening van het inkomen. De eiseres had niet voldoende onderbouwd welke bedrijfskosten in mindering gebracht zouden moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Het procesverloop begon met een besluit van 24 juli 2017, waarin de definitieve bijstand was vastgesteld en een terugvordering was aangekondigd. Eiseres had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank ontving het beroepschrift op 21 december 2017 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 20 maart 2018 en werd later voortgezet op 12 oktober 2018. Tijdens de zittingen zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de inkomsten uit onderneming van eiseres over 2016 zijn berekend op basis van het factuurstelsel, waarbij de datum van facturering leidend is. Eiseres voerde aan dat de gefactureerde bedragen in 2016 niet tot haar winst behoorden, maar de rechtbank oordeelde dat de administratie van eiseres geen aanwijzingen bevatte voor andere bedrijfskosten die in mindering gebracht moesten worden. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te Amsterdam, eiseres (gemachtigde: mr. A.E. Martinez Linnemann),

en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve bijstand op grond van de Participatiewet
(Pw)en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) over het jaar 2016 vastgesteld en een bedrag van € 11.008,77 van eiseres teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 21 december 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen naar de ter zitting overgelegde facturen te kijken en deze te beoordelen. Bij brief van 9 mei 2018 heeft verweerder een reactie gegeven op de facturen. Hierop heeft eiseres bij brief van 8 juni 2018 gereageerd. Op deze reactie van eiseres heeft verweerder bij brief van 17 juli 2018 nogmaals gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 12 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een eigen bedrijf en heeft tevens een Bbz-uitkering ontvangen. Deze is onder andere toegekend over de periode 1 januari 2016 tot en met 28 september 2016 in de vorm van een renteloze lening.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de renteloze lening gedeeltelijk omgezet in bijstand 'om niet'. Hierdoor moest eiseres een bedrag van€11.008,77 terugbetalen. Voor wat betreft de inkomsten van eiseres over 2016 is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 18.648,-- in totaal. Door dat bedrag in mindering te_brengen..o.p_de_bijstandsjaamo nn die geldt voor eise res van € 21 714,30, had eiseres recht op € 3.066,30 aan bijstand over 2016. Aan eiseres is al een bedrag van 14.075,07 aan bijstand uitgekeerd over 2016, waardoor zij een bedrag van € 11.008,77 moet terugbetalen.
3. Verweerder heeft de inkomsten uit onderneming van eiseres over 2016 berekend op basis van de door eiseres op 14 en 19 december 2016 verzonden facturen. Tevens heeft verweerder opgemerkt dat de winst voor belastingheffing voor de inkomensvaststelling voor de Bbz leidend is, hetgeen betekent dat ondernemingsverliezen uit de voorgaande boekjaren niet relevant zijn. Verder is geen sprake van verschuldigde vennootschapsbelasting, aldus verweerder.
4.1
Door eiseres is aangevoerd dat beide facturen die in januari 2017 zijn betaald niet tot de winst over 2016 behoren en dat er sprake is van vorderingen op korte termijn waarop de bedrijfskosten voor het realiseren van de opdrachten in mindering moeten worden gebracht. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat uit de aanslag inkomstenbelasting blijkt dat haar verzamelinkomen over 2016 een bedrag ad€ 9.748,-- bedroeg. Ook is in geschil of onderscheid gemaakt moet worden tussen de inkomsten uit een eenmanszaak en een besloten vennootschap waarvan in dit geval sprake is.
4.2
Verweerder heeft opgemerkt dat vaststaat dat eiseres de in rekening gebrachte bedragen in 2016 heeft gefactureerd en dat voor bepaling van de winst wordt uitgegaan van het factuurstelsel, uitgaande van de datum van factuur, in plaats van het kasstelsel, uitgaande van de datum van betaling. Wat de belastingdienst aan verzamelinkomen hanteert, doet daar niet aan af. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat op grond van artikel 6 van de Bbz voor de vaststelling van het inkomen rekening wordt gehouden met het inkomen in het boekjaar en niet slechts met de inkomsten in de periode waarover bijstand is gevraagd. Het gebruik van het factuurstelsel is volgens verweerder gebruikel ijk. Tevens is verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1 waarin is bepaald dat voor het vaststellen van het inkomen van een zelfstandige niet bepalend is de periode waarin de arbeid is verricht waaruit het inkomen is verkregen.
4.3
Eiseres heeft in reactie aangevoerd dat het niet gaat over de vraag of het factuurstelsel of het kasstelsel wordt gehanteerd, maar over de vraag over welk inkomen eiseres kon beschikken. Volgens eiseres staat vast dat zij in 2016 niet over de gefactureerde bedragen kon beschikken, nu dit enkel vorderingen waren die waren gefactureerd in december 2016 voor werkzaamheden die pas in 2017 zouden worden gestart en waarover in 2017 de kosten zouden worden geboekt. Volgens eisers heeft zij in 2016 enkel over het inkomen dat zij van verweerder heeft ontvangen kunnen beschikken.
5. De rechtbank begrijpt de door de CRvB geformuleerde methodiek als volgt. Het ligt op de weg van verweerder om nader te beslissen over de verleende bijstand nadat zij het netto inkomen uit het bedrijf of het zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld aan de hand van de administratie van de zelfstandige. In geval van bijstandsverlening aan een zelfstandige wordt rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van de administratie kan worden vastgesteld. Volgens de CRvB is er in zoverre een verschil .met een belanghebbende die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid uit dienstbetrekking, dat voor het berekenen van het inkomen van een zelfstandige niet bepalend is de periode waarin de arbeid is verricht waaruit dat inkomen is verkregen. De rechtbank ziet geen argument waarom deze methodiek bij een uitvoerend directeur enig aandeelhouder in een besloten vennootschap, zoals in dit geval, anders zou zijn dan bij een zelfstandige in een eenmanszaak, omdat immers het inkomen zoals blijkt uit de administratie bepalend is. Vast staat dat eiseres de beide eerder genoemde facturen op grond van het factuurstelsel in de administratie over 2016 heeft verwerkt en niet volgens het kasstelsel na ontvangst van de betalingen in 2017.
Het gevolg daarvan is dat verweerder zich terecht voor de berekening van het inkomen over 2016 mocht baseren op de over dat jaar in de administratie verwerkte gegevens. De rechtbank ziet in de administratie over 2016 geen aanwijzing welke bedrijfskosten nader in mindering hadden moeten worden gebracht en oordeelt overigens dat eiseres onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd welke bedrijfskosten hoe dan ook van deze facturen afgetrokken hadden moeten worden. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, rechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.