ECLI:NL:RBAMS:2018:962

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
AMS 18/373, AMS 18/377
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidie voor niet uitgevoerde filmproductie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, een filmproducent, en het bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor de Film, verweerder. Verzoekster had een subsidie aangevraagd voor de scenario-ontwikkeling van een filmproductie, maar verweerder heeft deze subsidie vastgesteld op nihil, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet hebben plaatsgevonden. Verweerder vorderde vervolgens een bedrag van € 5.768,- terug van verzoekster, dat eerder als subsidie was verstrekt.

Verzoekster heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 februari 2018 heeft verzoekster zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en een medewerker, terwijl verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een adviseur.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend, niet vóór de aanmaningsbrief hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om het bestreden besluit te vernietigen, en verklaarde het beroep ongegrond. Ook het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet had aangetoond dat de subsidievoorwaarden waren nageleefd, en dat verweerder op zorgvuldige wijze had gehandeld in de beoordeling van de aanvraag en het bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/373 en AMS 18/377
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 februari 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te Amsterdam, verzoekster,
en

het bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor de Film, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten).

Procesverloop

Met het besluit van 11 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de scenario-ontwikkelingsbijdrage voor de filmproductie “[naam 4]” aan verzoekster vastgesteld op nihil. Met dit besluit vordert verweerder € 5.768,- aan teveel ontvangen scenario-ontwikkelingsbijdrage terug.
Bij besluit van 1 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Verzoekster heeft zich rechtsgeldig laten vertegenwoordigen bij monde van [naam 1], bijgestaan door S. Moreno Coca, medewerker van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door G. van Breemen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid om, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op 16 oktober 2012 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een bijdrage voor de filmproductie “[naam 4]”. Daarbij heeft verzoekster aangegeven dat het project op 1 maart 2013 gereed zou zijn en zou worden opgeleverd. Verweerder heeft bij besluit van 4 december 2012 voor deze filmproductie een scenario-ontwikkelingsbijdrage verleend van maximaal € 7.210,-.
3. Met het primaire besluit, gehandhaafd na bezwaar, heeft verweerder de scenario-ontwikkelingsbijdrage voor de filmproductie “[naam 4]” aan verzoekster vastgesteld op nihil. Verweerder komt tot dit besluit, omdat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 24 maart 2017 (de aanmaningsbrief) voor de vijfde keer in de gelegenheid gesteld om, uiterlijk op 31 maart 2017, te onderbouwen dat het scenario was opgeleverd en [naam 3] voor zijn werkzaamheden is betaald. Verzoekster heeft de benodigde stukken niet aangeleverd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij brief van
20 oktober 2017 heeft verweerder verzoekster nogmaals de gelegenheid geboden om, binnen drie weken, de benodigde stukken over te leggen. Verzoekster heeft weliswaar op
10 november 2017 stukken overgelegd, maar niet onderbouwd dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend voorafgaand aan de aanmaningsbrief hebben plaatsgevonden.
4. Verzoekster is het met het bestreden besluit niet eens. Verweerder wist bij voorbaat dat verzoekster niet aan zijn verzoek van 20 oktober 2017 kon voldoen. Door verzoekster hierop toch af te rekenen, handelt verweerder in strijd met het verbod op vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Verder stelt verzoekster dat het bestreden besluit is gebaseerd op een na de hoorzitting bekend geworden feit, die voor het te nemen bestreden besluit van aanmerkelijk belang was. Verzoekster doelt in dit verband op het feit dat het verweerder uit diens administratie is gebleken dat al eerder subsidie is verleend voor een tussenversie van het scenario van [naam 3], die verzoekster in bezwaar heeft ingeleverd. Ten slotte is het verzoekster niet duidelijk waarom verweerder in maart 2017 plotseling het besluit tot vaststelling van de subsidie heeft willen nemen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet vóór de aanmaningsbrief hebben plaatsgevonden.
7. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom het van vooringenomenheid van verweerder zou getuigen dat verzoekster in de bezwaarfase drie weken langer de tijd is gegeven om te onderbouwen dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend hebben plaatsgevonden. Uit deze handelwijze blijkt de voorzieningenrechter niet, zoals verzoekster lijkt te betogen, dat verweerder toewerkte naar een ongegrond bezwaar. Integendeel, het getuigt van zorgvuldigheid dat verzoekster bij brief van 20 oktober 2017 een langere termijn is gegeven om te onderbouwen dat voldaan is aan de vereisten voor subsidieverlening dan in de aanmaningsbrief van 24 maart 2017. Bovendien deed verweerder dit op advies van de bezwaarcommissie. De beroepsgrond treft geen doel.
8. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verzoekster op 10 november 2017 een tussenversie van het scenario van [naam 3] heeft overgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat voor deze tussenversie al eerder subsidie is verleend. Anders dan verzoekster meent, hoefde verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit verzoekster hierover niet nogmaals te horen. Dat voor deze tussenversie al subsidie was verleend, bevestigde immers het al eerder door verweerder ingenomen standpunt dat niet voorafgaand aan de aanmaningsbrief een definitief scenario is opgeleverd. Van een feit van aanmerkelijk belang voor het bestreden besluit was daarom geen sprake, zodat het bestreden besluit niet is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Anders dan verzoekster heeft betoogd, hoefde verweerder geen rekening te houden met de drukke agenda van de scenarist. Dat valt binnen de risicosfeer van verzoekster, die ervoor dient te zorgen dat de scenarist tijdig aan de afspraken voldoet. Die kan daarvoor dan factureren, zodat verzoekster die kosten bij verweerder kan verhalen. Verzoekster kan ook niet al geld van verweerder vragen als de scenarist zijn werk nog niet gedaan heeft. Het beheer van de subsidiegelden ligt uitdrukkelijk niet bij verzoekster maar bij verweerder.
10. Nu geen grond bestaat om het bestreden besluit te vernietigen, zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
12. Voor veroordeling van verweerder in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak – voor zover daarbij op het beroep is beslist – kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.