ECLI:NL:RBAMS:2018:944

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
13/993077-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrift en witwassen in de zaak tegen verdachte met betrekking tot betrokkenheid bij trustkantoor

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 14 februari 2018 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de verdachte terecht voor valsheid in geschrift en witwassen. De tenlastelegging omvatte onder andere het medeplegen van valsheid in geschrift door in een vergunningaanvraag niet te vermelden dat de verdachte (mede)beleidsbepaler was van een trustkantoor. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte bij het trustkantoor in de periode 2008-2012 niet voldoende bewijs opleverde voor opzet op valsheid in geschrift ten tijde van de vergunningaanvraag in 2006. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de verdachte op dat moment kwade intenties had. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er geen bewijs was voor het vereiste opzet. De rechtbank oordeelde ook dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. De beslissing om de verdachte vrij te spreken was gebaseerd op het ontbreken van bewijs voor de beschuldigingen van valsheid in geschrift en witwassen, en de rechtbank concludeerde dat de verdachte niet als beleidsbepaler kon worden aangemerkt op het moment van de vergunningaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993077-14
Datum uitspraak: 14 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Op 31 januari 2018 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Verdachte was daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. C.P.W. Kok en H.J. Hart, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is na wijziging op 31 januari 2018 – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van, dan wel opdracht/leiding geven aan anderen tot, het plegen van valsheid in geschrift op 25 oktober 2006 door in het vergunningaanvraagformulier Wet toezicht trustkantoren met betrekking tot [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), niet aan te geven dat verdachte (mede)beleidsbepaler was en houder van een gekwalificeerde deelneming in [bedrijf 1] ;
2. medeplegen van, dan wel opdracht/leiding geven aan anderen tot, het plegen van valsheid in geschrift op 29 januari 2008 door in het Meldingsformulier voorgenomen benoeming te vermelden dat [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) houder werd van een gekwalificeerde deelneming in [bedrijf 1] terwijl dat in werkelijkheid verdachte was;
3. medeplegen van, dan wel opdracht/leiding geven aan, witwassen van € 3.373.882,- in de periode van 16 november 2006 tot en met 31 december 2012.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
De raadvrouw heeft ten aanzien van feit 3, het witwasfeit, naar voren gebracht dat de dagvaarding nietig is omdat deze onduidelijk is, ook in combinatie met de inhoud van het dossier.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De Hoge Raad heeft overwogen (HR 9 september 2008, NJ 2008/496) dat een tenlastelegging pas nietig is als daarin alleen aan de wet ontleende termen voorkomen die slechts kwalificatieve en niet tevens feitelijke betekenis hebben. Uit het pleidooi van de raadsvrouw blijkt dat het de verdediging voldoende duidelijk was waartegen zij zich diende te verweren. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het aanvankelijk even gissen was waar het Openbaar Ministerie op doelde met deze beschuldiging. Nadat het dossier werd verstrekt en daardoor de tenlastelegging werd verfeitelijkt (pagina 69 van het overzichtsproces-verbaal), werd haar duidelijk dat is gedoeld op de omzetten die [bedrijf 1] heeft kunnen genereren als gevolg van het feit dat zij ten onrechte in het bezit was van een vergunning om te fungeren als trustkantoor. Tegen deze beschuldiging heeft de raadsvrouw vervolgens uitvoerig verweer gevoerd.
De dagvaarding is dus geldig.
3.2
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
1. Er is sprake geweest van schending van het gelijkheidsbeginsel door het Openbaar Ministerie omdat de zaken van de medeverdachten buitengerechtelijk zijn afgedaan middels een transactie dan wel een strafbeschikking en verdachte als enige ter openbare zitting is gedagvaard. Zijn zaak had op dezelfde wijze moeten worden afgedaan als die van de medeverdachten.
2. Het Openbaar Ministerie heeft het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging geschonden. Door in de gegeven omstandigheden, te weten na het bestuursrechtelijke traject waardoor verdachte feitelijk al was veroordeeld, te kiezen voor een dagvaarding heeft het Openbaar Ministerie de in aanmerking komende belangen van de maatschappij en meer in het bijzonder het waarborgen van de integriteit van het financiële stelstel enerzijds en de persoonlijke belangen van verdachte en meer in het bijzonder zijn beroepsmatig functioneren anderzijds, niet behoorlijk tegen elkaar afgewogen.
3. Het Openbaar Ministerie heeft oneigenlijk gebruik gemaakt van haar opsporingsbevoegdheden. Het verbod op détournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheden) is geschonden door deze opsporingsbevoegdheden en die van de FIOD ten dienste van [bedrijf 2] in te zetten om [bedrijf 2] in staat te stellen [bedrijf 1] bestuursrechtelijk om zeep te helpen door de vergunning in te trekken, waarna het Openbaar Ministerie op basis van een standpuntbepaling van [bedrijf 2] de zaken nog eens overdoet in het strafrecht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de punten 1 en 2 heeft de officier van justitie een ruime beleidsvrijheid bij de keuze tot het al of niet vervolgen van verdachten. De toelichting die namens het Openbaar Ministerie op zitting is gegeven acht de rechtbank voldoende. Gelet op de verschillen in onder meer de persoonlijke omstandigheden van alle verdachten en hun rol in het geheel enerzijds en die van verdachte anderzijds, kon het Openbaar Ministerie beslissen laatstgenoemde te vervolgen. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de afdoening van de zaken van de medeverdachten en die van verdachte is dus niet gebleken. Ook is vervolging niet onbegrijpelijk. De situatie, genoemd in vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging middels een dagvaarding een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan worden, doet zich niet voor. Deze verweren worden dus verworpen.
Ten aanzien van 3 is evenmin gebleken dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden. De gang van zaken zoals door de raadsvrouw geschetst, heeft de conclusie dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir niet aannemelijk gemaakt. Ook dit verweer wordt verworpen.
De officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging.

4.Vrijspraak

De rechtbank spreekt verdachte vrij van feit 1 wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet op de
valsheidvan het geschrift.
Op 26 oktober 2006 heeft [persoon 2] , de vertegenwoordiger van [bedrijf 1] , een vergunning in de zin van de Wet Toezicht Trustkantoren aangevraagd. De vergunningaanvraag is ondertekend door [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] . Uit onderzoek is gebleken dat [persoon 2] , verdachte en [persoon 5] vóór de oprichting van [bedrijf 1] al actief waren geweest met trustactiviteiten. [persoon 3] en [persoon 4] deden trustwerkzaamheden voor hun klanten die onder de vergunningplicht gingen vallen. Zodoende zijn de vijf heren met elkaar in contact gekomen en is op gezamenlijk initiatief [bedrijf 1] opgericht met het doel een trustvergunning aan te vragen.
Uit afgelegde verklaringen is gebleken dat [persoon 2] de aanvraagformulieren heeft ingevuld, maar dat zij daar allen bij betrokken zijn geweest, dus ook [persoon 3] , [persoon 4] , én [persoon 5] . Verdachte is voornamelijk in een adviserende rol bij de aanmelding betrokken geweest, maar heeft de aanvraagformulieren niet ondertekend. Wel heeft hij ter zitting aangegeven de aanvraagformulieren te hebben gezien, ook nadat deze waren ingevuld.
Verdachte en de andere oprichters van [bedrijf 1] waren zich ervan bewust dat een rol voor verdachte als aandeelhouder, bestuurder, commissaris, of medebeleidsbepaler zou meebrengen dat hij een betrouwbaarheidsonderzoek door [bedrijf 2] zou moeten ondergaan.
De verwachting was dat hij deze toets niet zou doorstaan omdat hij op dat moment verdachte was in een strafrechtelijk onderzoek. [bedrijf 1] zou in dat geval geen vergunning hebben gekregen om als trustkantoor te opereren. In de notulen van een vergadering van 6 december 2006 valt hierover te lezen:
ʽVanwege de ongelukkige situatie waarin [verdachte](de rechtbank begrijpt: [verdachte] )
verkeert, is besproken wat de rol van [verdachte] is binnen [bedrijf 1] . [verdachte] functioneert als adviseur en zal geen beleidsbepalende functie vervullen binnen [bedrijf 1] en zal in beginsel niet naar buiten treden namens [bedrijf 1] .ʼ
In de vergunningaanvraag is de vraag “wie bepalen anders dan als bestuurder of commissaris (mede) het beleid van het trustkantoor?” dan ook beantwoord met “n.v.t.”.
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift is niet alleen bepalend of de rol van verdachte binnen [bedrijf 1] als beleidsbepalend moet worden aangemerkt. Het gaat erom of verdachte bij het aanvragen van de vergunning opzet had om [bedrijf 2] valse informatie te verstrekken en dat hij wist dat zijn rol in werkelijkheid die van beleidsbepaler zou zijn en hij dit in de vergunningaanvraag bewust heeft verzwegen.
De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Uit het dossier blijkt weliswaar dat de betrokkenheid van verdachte bij het reilen en zeilen van [bedrijf 1] in de praktijk aanzienlijk is geweest - het Openbaar Ministerie kwalificeert die betrokkenheid als (mede)beleidsbepalend en heeft hiervoor onder meer verwezen naar e-mails, memoʼs en gespreksverslagen die dateren uit 2008-2012 - maar de rechtbank is van oordeel dat de enkele betrokkenheid van verdachte in de periode 2008-2012 niet voldoende is om aan te nemen dat verdachte op het moment van de aanvraag van de vergunning in oktober 2006 kwade intenties had. Dat het voor iedereen duidelijk was dat verdachte in de toekomst, na goedkeurig door [bedrijf 2] , aandelen wilde overnemen en een meer beleidsbepalende rol binnen [bedrijf 1] wilde vervullen, maakt nog niet dat verdachte ten tijde van de vergunningaanvraag in 2006 de rol van beleidsbepaler had of zou gaan hebben. De vraag of de taken die verdachte
naderhandbinnen [bedrijf 1] is gaan uitoefenen bij elkaar genomen als beleidsbepalend kunnen worden gekwalificeerd, is in deze zaak niet doorslaggevend.
In de informatie uit het dossier van de periode rondom de oprichting van [bedrijf 1] en de vergunningaanvraag ziet de rechtbank evenmin bewijs voor opzet van verdachte.
De hierboven aangehaalde passage uit de notulen lijkt eerder het standpunt van verdachte te ondersteunen dat hij met de andere oprichters de bedoeling had de onderneming zo in te richten dat verdachte géén beleidsbepaler zou zijn.
Wat resteert zijn de getuigenverklaringen. Enkele betrokkenen bij [bedrijf 1] hebben tegenover de FIOD verklaard dat verdachte in de praktijk grote invloed had op het beleid. Geen van de getuigen heeft echter verklaard dat van meet af aan sprake was van een schijnconstructie en een opzetje om [bedrijf 2] om de tuin te leiden. Ook hier ziet de rechtbank dus geen bewijs voor het vereiste opzet.
De rechtbank vindt evenmin dat er sprake is van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft wel een risico genomen door zijn betrokkenheid bij [bedrijf 1] in het geheel niet te vermelden en de kans bestond dat zijn rol door [bedrijf 2] wel degelijk als beleidsbepalend zou worden gezien. Voorzichtiger, en beter, was het geweest als hij vooraf met [bedrijf 2] in gesprek was gegaan over zijn betrokkenheid bij [bedrijf 1] . Hij had dan kunnen vragen of zijn beoogde rol als adviseur van [bedrijf 1] ook door [bedrijf 2] als niet-beleidsbepalend zou worden gezien. Dit was transparant geweest en passend bij de betrouwbaarheid die juist verlangd wordt van een trustkantoor, maar dit leidt echter niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Er zijn immers geen aanwijzingen dat verdachte dit risico destijds tot zich heeft laten doordringen en hij dat risico, desondanks, op de koop toe heeft genomen.
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van feit 2. Uit het dossier is niet af te leiden dat [persoon 1] in januari 2008 als stroman van verdachte aandelen is gaan houden.
Verdachte is degene geweest die [persoon 1] heeft benaderd met de vraag of hij aandelen wilde kopen in [bedrijf 1] . Hoewel [persoon 1] niet bekend was in de branche, geen deskundigheid had op dat gebied en ook niemand kende binnen [bedrijf 1] , besloot hij toch om de aandelen met eigen geld te kopen, bij wijze van vriendendienst zoals [persoon 1] zelf heeft verklaard. [persoon 1] heeft ontkend dat hij de aandelen voor verdachte hield. Hoewel [persoon 1] slechts één keer een aandeelhoudersvergadering heeft bijgewoond en de andere keren hiervoor een volmacht heeft afgegeven, is niet gebleken – anders dan de officier van justitie stelt – dat [persoon 1] telkens verdachte heeft gemachtigd om bij die vergaderingen een stem uit te brengen.
Dat het voor iedereen duidelijk was dat verdachte in de toekomst, na goedkeurig door [bedrijf 2] , aandelen wilde overnemen, maakt verdachte nog geen middellijk aandeelhouder.
Het dossier bevat weliswaar een e-mail, gedateerd van maart 2008, over een voorstel voor een nieuwe opzet van de aandelenverdeling waarin verdachte ook wordt genoemd, maar deze inhoud bevestigt slechts dit plan voor de toekomst en bewijst niet dat [persoon 1] een stroman voor verdachte was. Hoewel het onduidelijk is gebleven waarom het nodig was dat [persoon 1] de aandelen van [persoon 3] kocht en er ook vragen zijn te stellen bij de leningovereenkomst tussen verdachte en [persoon 1] uit 2010 - waarom moest er twee jaar na dato een geldlening aan [persoon 1] worden verstrekt voor de aandelen die hij in 2008 al had gekocht?- zijn deze onduidelijkheden niet voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Ook het andere argument waar het Openbaar Ministerie haar bewijsvoering op stoelt, namelijk de e-mailberichten uit 2011-2012, dateren van ruim na het indienen van het benoemingsformulier in 2008 en kunnen naar het oordeel van de rechtbank dus niet bijdragen aan een bewezenverklaring.
Een logisch gevolg van de vrijspraken van feit 1 en feit 2, is dat verdachte ook van feit 3 wordt vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.S. Janse van Mantgem, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2018.