Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
mrs. C.P.W. Kok en H.J. Hart, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, naar voren hebben gebracht.
2.Tenlastelegging
3.Voorvragen
4.Vrijspraak
valsheidvan het geschrift.
Uit afgelegde verklaringen is gebleken dat [persoon 2] de aanvraagformulieren heeft ingevuld, maar dat zij daar allen bij betrokken zijn geweest, dus ook [persoon 3] , [persoon 4] , én [persoon 5] . Verdachte is voornamelijk in een adviserende rol bij de aanmelding betrokken geweest, maar heeft de aanvraagformulieren niet ondertekend. Wel heeft hij ter zitting aangegeven de aanvraagformulieren te hebben gezien, ook nadat deze waren ingevuld.
De verwachting was dat hij deze toets niet zou doorstaan omdat hij op dat moment verdachte was in een strafrechtelijk onderzoek. [bedrijf 1] zou in dat geval geen vergunning hebben gekregen om als trustkantoor te opereren. In de notulen van een vergadering van 6 december 2006 valt hierover te lezen:
verkeert, is besproken wat de rol van [verdachte] is binnen [bedrijf 1] . [verdachte] functioneert als adviseur en zal geen beleidsbepalende functie vervullen binnen [bedrijf 1] en zal in beginsel niet naar buiten treden namens [bedrijf 1] .ʼ
naderhandbinnen [bedrijf 1] is gaan uitoefenen bij elkaar genomen als beleidsbepalend kunnen worden gekwalificeerd, is in deze zaak niet doorslaggevend.
De hierboven aangehaalde passage uit de notulen lijkt eerder het standpunt van verdachte te ondersteunen dat hij met de andere oprichters de bedoeling had de onderneming zo in te richten dat verdachte géén beleidsbepaler zou zijn.
Het dossier bevat weliswaar een e-mail, gedateerd van maart 2008, over een voorstel voor een nieuwe opzet van de aandelenverdeling waarin verdachte ook wordt genoemd, maar deze inhoud bevestigt slechts dit plan voor de toekomst en bewijst niet dat [persoon 1] een stroman voor verdachte was. Hoewel het onduidelijk is gebleven waarom het nodig was dat [persoon 1] de aandelen van [persoon 3] kocht en er ook vragen zijn te stellen bij de leningovereenkomst tussen verdachte en [persoon 1] uit 2010 - waarom moest er twee jaar na dato een geldlening aan [persoon 1] worden verstrekt voor de aandelen die hij in 2008 al had gekocht?- zijn deze onduidelijkheden niet voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Ook het andere argument waar het Openbaar Ministerie haar bewijsvoering op stoelt, namelijk de e-mailberichten uit 2011-2012, dateren van ruim na het indienen van het benoemingsformulier in 2008 en kunnen naar het oordeel van de rechtbank dus niet bijdragen aan een bewezenverklaring.