In deze zaak vordert de eiser, een voormalige huurder, de terugbetaling van het restant van zijn waarborgsom van € 950,00 van de gedaagden, de huidige eigenaren van de woning. De eiser heeft tot 1 juni 2018 een woning gehuurd en heeft bij aanvang van de huur een waarborgsom van € 1.350,00 betaald. Na de eindinspectie op 31 mei 2018, waarbij schade aan de woning werd geconstateerd, hebben de gedaagden slechts € 400,00 van de waarborgsom terugbetaald. De eiser stelt dat hij recht heeft op het resterende bedrag, terwijl de gedaagden beweren dat de schade aan de woning door de eiser is veroorzaakt en dat zij het resterende bedrag daarom niet hoeven terug te betalen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser de woning in een beschadigde staat heeft achtergelaten, waaronder een gebroken ruit en beschadigde deurhendels. De rechter oordeelt dat de gedaagden voldoende bewijs hebben geleverd dat de schade niet aanwezig was bij aanvang van de huur en dat de eiser verantwoordelijk is voor de kosten van herstel. De eiser heeft ook niet kunnen aantonen dat hij de woning schoon heeft opgeleverd, wat een verplichting was volgens de huurovereenkomst.
In reconventie vorderen de gedaagden een schadevergoeding van € 10.800,00 van de eiser wegens verboden onderverhuur, maar deze vordering wordt afgewezen omdat de gedaagden geen bewijs hebben geleverd voor hun claim. Uiteindelijk wijst de kantonrechter zowel de vordering van de eiser als die van de gedaagden af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.