ECLI:NL:RBAMS:2018:9399

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
13/650751-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing ontnemingsvordering na veroordeling voor handel in verdovende middelen

Op 12 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 13/650751-15. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. K. Duker, gedeeltelijk toegewezen. De vordering strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor handel in verdovende middelen. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 29.303,37, gebaseerd op een proces-verbaal van 18 april 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 7 maart 2012 tot en met 8 februari 2016 zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in verdovende middelen, maar heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel verlaagd tot € 10.000,00. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de veroordeelde gedurende de gehele periode van 6 dagen per week handelde in verdovende middelen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van het ontnomen bedrag aan de Staat opgelegd, en dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.N. Greeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/650751-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 december 2018
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/650751-15, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 12 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. K. Duker, en van wat de raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, naar voren heeft gebracht.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 12 juli 2018 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 29.303,37.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in onderliggende strafzaak is veroordeeld en feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De stukken van de ontnemingszaak bevatten ook aanwijzingen dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan feiten soortgelijk aan het onder 1 bewezen geachte feit. De vordering is mede op die aanwijzingen gebaseerd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak en in het proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: proces-verbaal) van 18 april 2018. [1] De conclusie van dit proces-verbaal luidt dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 7 maart 2012 tot en met 8 februari 2016 € 29.303,37 bedraagt.
Door het openbaar ministerie is bij conclusie van repliek van 29 oktober 2018 het volgende aangegeven als onderbouwing. In de onderliggende strafzaak is veroordeelde veroordeeld voor de handel in verdovende middelen in de periode van 15 september 2015 tot en met 8 februari 2016. Ook zijn er voldoende aanwijzingen dat veroordeelde zich daarvoor ook heeft bezig gehouden met voornoemde handel. Veroordeelde is op 7 maart 2012 aangehouden voor de handel in verdovende middelen, waargenomen wordt dat er drie drugsdeals plaatsvinden. Op 7 mei 2014 is veroordeelde wederom aangehouden en later veroordeeld voor de handel in verdovende middelen. Ter onderbouwing wordt ook verwezen naar het persoonsgebonden overzicht van veroordeelde. Op verschillende momenten wordt veroordeelde gezien en gecontroleerd in de buurt van [straatnaam] in Amsterdam en worden er meldingen gedaan van drugsdeals in die buurt. Bovendien wordt bij veroordeelde op 24 juni 2013 een contant geldbedrag van € 371,60 euro aangetroffen. Door de rechtbank is in het vonnis van 1 juni 2016 overwogen dat veroordeelde veelvuldig rondhangt in de buurt van [straatnaam] en gedragingen vertoont die naar hun uiterlijke verschijningsvorm passen bij drugsdeals. Nu is waargenomen dat veroordeelde regelmatig heeft rondgehangen in diezelfde buurt en voldoet aan het signalement zoals omschreven door buurtbewoners die een melding doen van dealen, zijn er voldoende aanwijzingen voor de handel in verdovende middelen in de gehele periode van 7 maart 2012 tot en met 8 februari 2016 .
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat veroordeelde in de gehele verweten periode heeft gehandeld in verdovende middelen. Niet wordt betwist dat veroordeelde op 7 maart 2012, op 7 mei 2014 en in de periode van 15 september 2015 tot en met 8 februari 2016 heeft gehandeld in verdovende middelen (met uitzondering van de periode dat veroordeelde gedetineerd heeft gezeten). Uitgaande van die data gaat het om een wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 2.299,40. Voor de overige periode zijn onvoldoende aanwijzingen dat hij heeft gehandeld in verdovende middelen. Niet is gebleken dat veroordeelde op andere momenten handelde in verdovende middelen, laat staan dat hij wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Er zijn immers naar aanleiding van de opgenomen mutaties geen strafrechtelijke vervolgingen geweest. Bovendien staat niet vast dat veroordeelde een van de, door de melders waargenomen, drugsdealers was. De reden dat veroordeelde regelmatig in de buurt van [straatnaam] te vinden was, is omdat zijn sociale leven zich daar afspeelt. Daarnaast had veroordeelde in de verweten periode diverse baantjes waarbij hij werd uitbetaald in cash, dat verklaart dat bij zijn aanhouding een contant geldbedrag is aangetroffen. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank om gelet op al het voorgaande het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 2.299,40.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van het proces-verbaal van 18 april 2018. [2] Vastgesteld kan worden dat veroordeelde in ieder geval op 7 maart 2012, op 7 mei 2014 en in de periode van 15 september 2015 tot en met 8 februari 2016 – met uitzondering van de periode dat veroordeelde gedetineerd heeft gezeten – heeft gehandeld in verdovende middelen. De ‘winst’ van die dagen bedraagt € 2.299,40. De rechtbank is van oordeel dat er ook voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde ook buiten voornoemde data zich in de gehele periode van 7 maart 2012 tot en met 8 februari 2016 heeft bezig gehouden met de handel in verdovende middelen en dat hij daaruit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit de mutaties van de politie volgt dat op meerdere momenten wordt waargenomen dat er gedeald wordt en dat veroordeelde voldoet aan het signalement van de dealer. De politie heeft zelf ook waarnemingen gedaan en ziet en controleert veroordeelde meermaals in de aanwezigheid van voor hen bekende drugsdealers. Verder vormt een belangrijke aanwijzing het geldbedrag dat bij veroordeelde is aangetroffen. Veroordeelde had in de verweten periode immers geen legale inkomsten. De stelling van de verdediging, dat veroordeelde destijds baantjes had waarbij hij contant uitbetaald werd, is niet onderbouwd. Aannemelijk is dan ook dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig was van drugsdeals.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde gedurende de gehele genoemde periode 6 dagen per week heeft gehandeld in verdovende middelen. Daarvoor zijn de mutaties in het politiesysteem te weinig in aantal. Dat geldt in het bijzonder in de periode van 24 juni 2015 tot en met 15 augustus 2015, omdat er toen door buurtregisseurs een journaal is bijgehouden en veroordeelde maar vijf keer wordt waargenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de mutaties aldus niet geëxtrapoleerd worden zoals door de officier van justitie wordt gesteld. De rechtbank zal op basis van het dossier aldus een schatting maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij wordt uitgegaan van een handelsperiode van ongeveer vier jaren, namelijk van 7 maart 2012 tot en met 8 februari 2016, dat in de periode september 2015 tot en met 8 februari 2016 – een kleine vijf maanden – bijna 2.300 euro werd verdiend als ook dat er periodes waren waarbij er ogenschijnlijk minder is verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat verdachte per jaar in ieder geval 2.500 euro heeft verdiend met de handel in verdovende middelen en bepaalt het wederrechtelijk voordeel aldus op € 10.000,00 (4 x 2.500﴿.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 10.000,00.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 10.000,00.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 10.000,00 (tienduizend euro)aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter,
mrs. N. Saanen en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2018.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief onderliggende stukken, van 18 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] .
2.Proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief onderliggende stukken, van 18 april 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] .