ECLI:NL:RBAMS:2018:933

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
C/13/640244 / KG ZA 17-1327 FB/AA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtspositie van in andere EU-landen wonende Britten na een harde Brexit

In een tussenvonnis van 7 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter in de Amsterdamse rechtbank geoordeeld dat aan het Europese Hof in Luxemburg de vraag zal worden voorgelegd wat de rechtspositie is van in andere EU-landen wonende Britten na een "harde Brexit". De Staat en de Gemeente hebben verzocht tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep te mogen instellen. Deze toestemming is hun verleend, onder voorwaarde dat de appeldagvaarding uiterlijk drie weken na het vonnis wordt uitgebracht en dat deze aanstonds de grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter bevat. Voorshands zal het Europese Hof zich dus niet over de zaak buigen. Of dit alsnog gebeurt, zal door het Amsterdamse hof worden beslist.

De procedure begon met een verzoek van gedaagden om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis van 7 februari 2018. Gedaagden voerden aan dat er een wezenlijk verschil van inzicht bestaat over de vraag of eisers een vordering hebben tegen gedaagden. Eisers verzetten zich tegen dit verzoek en stelden dat hoger beroep tegen een verwijzingsbeslissing tot het stellen van prejudiciële vragen naar zijn aard niet mogelijk is. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er aanleiding is om gedaagden toe te staan van het tussenvonnis en het verwijzingsvonnis tussentijds hoger beroep in te stellen.

De voorzieningenrechter stelde dat de verwijzingsuitspraak niet opgeschort wordt en dat het aan het Amsterdamse hof is om te beoordelen of vragen aan het HvJEU zullen worden gesteld. De beslissing om tussentijds hoger beroep open te stellen werd onder voorwaarden verleend, waaronder de verplichting voor gedaagden om de appeldagvaarding binnen drie weken na het vonnis uit te brengen en deze te voorzien van de benodigde grieven en toelichting. Iedere verdere beslissing werd aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/640244 / KG ZA 17-1327 FB/AA
Vonnis in kort geding van 20 februari 2018
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiseres sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiseres sub 5],
wonende te [woonplaats]
6. de stichting
[eiseres sub 6],
gevestigd te [woonplaats] ,
7. de vereniging
[eiseres sub 7],
gevestigd te [woonplaats] ,
eisers,
advocaten mrs. Chr.A. Alberdingk Thijm en E.H. Janssen te Amsterdam,
tegen

1.STAAT DER NEDERLANDEN,

gevestigd te Den Haag,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
gedaagden,
advocaten mrs. E.H. Pijnacker Hordijk en G.A. Dictus te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 februari 2018;
- de hierna in 2.2 en 2.3 te noemen akten van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 7 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de in dat tussenvonnis onder 5.27. geformuleerde voorgenomen prejudiciële vragen.
2.2.
Eisers hebben bij akte van 14 februari 2018 laten weten met instemming kennis te hebben genomen van de voorgenomen prejudiciële vragen en geen inhoudelijke opmerkingen te hebben ten aanzien van deze vragen.
2.3.
Gedaagden hebben zich bij akte van 14 februari 2018 uitgelaten over de voorgenomen vragen. Separaat hebben zij op voet van art. 337 lid 2 Rv verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis van 7 februari 2018 en het onderhavige verwijzingsvonnis. Bij akte van 16 februari 2018 hebben eisers zich verzet tegen het verzoek van gedaagden om tussentijds hoger beroep open te stellen.
2.4.
Hierna zal eerst worden ingegaan op de uitlating van gedaagden met betrekking tot de inhoud van de voorgenomen prejudiciële vragen. Daarna zal worden ingegaan op het verzoek van gedaagden om tussentijds hoger beroep open te stellen.
De voorgenomen prejudiciële vragen
2.5.
Gedaagden wijzen er in hun reactie op dat art. 94 van het Reglement van procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) de vereisten bevat waaraan een prejudiciële vraag dient te voldoen. Gedaagden zijn van mening dat de voorgenomen prejudiciële vragen onvoldoende uiteenzetten wat de strekking is van de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde nationale bepalingen en nationale rechtspraak, dat uit het tussenvonnis onvoldoende volgt waarom de voorzieningenrechter overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen en dat onvoldoende blijkt wat het verband is tussen de van toepassing zijnde bepalingen van EU-recht en de nationale bepalingen. Gelet hierop twijfelen gedaagden aan de ontvankelijkheid van de voorgenomen prejudiciële vragen en geven zij de voorzieningenrechter in overweging in de prejudiciële vragen te verwijzen naar de bepalingen van Unierecht waarvan om uitleg wordt verzocht.
Gedaagden wijzen er voorts op dat de onzekerheid van eisers niet kan worden weggenomen door beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU, omdat de rechtspositie van eisers afhankelijk is van de totstandkoming en de inhoud van het terugtrekkingsakkoord in de zin van art. 50 lid 2 VEU en de inhoud daarvan.
2.6.
De reactie van gedaagden op de voorgenomen prejudiciële vragen verwijst enkele malen naar de mogelijkheid dat het HvJEU het verzoek tot beantwoording van de (voorshands onder voorbehoud geformuleerde) prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zal verklaren. Uit hetgeen gedaagden ter ondersteuning hiervan aanvoeren, blijkt dat deze conclusie slechts ten dele is ingegeven door de inhoud van de voorgenomen prejudiciële vragen en voor een groter deel door het gegeven dat er nog geen terugtrekkingsakkoord is tot stand gekomen als bedoeld in art. 50 lid 2 VEU. Dit laatste betreft echter een aspect dat samenhangt met het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, waarop partijen niet meer mochten reageren. Voor zover de reactie van gedaagden op dit aspect ziet, wordt deze buiten beschouwing gelaten. Voor het overige geven de opmerkingen geen aanleiding tot herformulering van de vragen.
Tussentijds hoger beroep
2.7.
In een separate akte van 14 februari 2018 hebben gedaagden verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis van 7 februari 2018 en het onderhavige verwijzingsvonnis. Zij voeren hiertoe aan dat er een wezenlijk verschil van inzicht bestaat over de vraag of eisers een vordering hebben tegen gedaagden. In de opvatting van gedaagden is er geen grondslag voor de in deze kortgedingprocedure tegen gedaagden ingestelde vorderingen. Daarnaast wijzen gedaagden erop dat er geen ruimte is voor een oordeel van de voorzieningenrechter over wat de toekomstige rechtspositie van eisers zou dienen te zijn, in de periode waarin de onderhandelingen daarover tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk gaande zijn. Tot slot voeren gedaagden aan dat zij ernstige twijfels hebben over de ontvankelijkheid van de voorgenomen prejudiciële vragen nu deze vragen, althans het geschil, een hypothetisch karakter zou(den) hebben.
2.8.
Eisers hebben zich bij akte van 16 februari 2018 verzet tegen dit verzoek. Eisers stellen dat hoger beroep tegen een verwijzingsbeslissing tot het stellen van prejudiciële vragen naar zijn aard niet mogelijk is en dat er overigens geen aanleiding is om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat hoger beroep tegen een tussenvonnis slechts tegelijk met het tussenvonnis kan worden ingesteld.
2.9.
Het verzoek van gedaagden strekt ertoe een uitzondering te maken op de in art. 337 lid 2 Rv neergelegde regel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders bepaalt. Uit HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510 volgt dat onder meer aanleiding kan bestaan voor het tussentijds openstellen van hoger beroep als er sprake is van een controversiële rechtsvraag die de verdere behandeling van de zaak beïnvloedt. Daarvan is in dit geval evident sprake.
2.10.
Gelet op de belangen van beide partijen, hun uiteenlopende standpunten over de rechtsplichten van gedaagden en de met dit geschil verweven vragen over de taakverdeling tussen de rechter en de uitvoerende macht, is er aanleiding om – in afwijking van de hoofdregel dat slechts tegelijk met het eindvonnis in hoger beroep kan worden gekomen (artikel 337 lid 2 Rv) – gedaagden toe te staan van het tussenvonnis van 7 februari 2018 en dit verwijzingsvonnis tussentijds hoger beroep in te stellen.
2.11.
Op zichzelf wordt daardoor de verwijzingsuitspraak niet opgeschort, en een verwijzing naar het HvJEU niet geschorst. Maar het zou in strijd zijn met fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging als, hangende dit door gedaagden aangekondigde appel, de in het eerste tussenvonnis al geformuleerde vragen nu reeds aan het HvJEU zouden worden voorgelegd. Daarvan wordt dus afgezien. Het is aan het Amsterdamse hof om te beoordelen of inderdaad vragen zullen worden gesteld aan het HvJEU en, indien het daartoe besluit, welke vragen dit zullen zijn.
2.12.
Aan de hierna te verlenen toestemming om tussentijds appel in te stellen
worden wél de voorwaarden gesteld (i) dat gedaagden de appeldagvaarding uitbrengen uiterlijk drie weken na het wijzen van dit vonnis, (ii) dat deze appeldagvaarding aanstonds de tegen het vonnis van de voorzieningenrechter gerichte grieven bevat met daarbij behorende toelichting, en (iii) dat gedaagden het Amsterdamse hof zullen verzoeken om een spoedbehandeling.
2.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
stelt hoger beroep open tegen het tussenvonnis van 7 februari 2018 en het onderhavige verwijzingsvonnis;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. A.G.F. Ancery als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.
type: AA
coll: EB