ECLI:NL:RBAMS:2018:9289

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
13/751107-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in een rekestprocedure betreffende de executie van een Europees aanhoudingsbevel uit Polen

Op 4 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een rekestprocedure naar aanleiding van een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 november 2017 door Polen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1993 in Polen, is in Nederland verblijvend en heeft de Poolse nationaliteit. De rechtbank heeft op 20 november 2018 de vordering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. In het EAB worden vijf vonnissen genoemd, die betrekking hebben op verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De raadsman heeft aangevoerd dat er mogelijk sprake is van een dubbele veroordeling voor hetzelfde feit, maar de rechtbank heeft dit als een kennelijke verschrijving aangemerkt en het verzoek om aanhouding afgewezen.

De rechtbank heeft verder onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, waaronder de dubbele strafbaarheid. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op basis van zijn rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om te verifiëren of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliest door de aan hem opgelegde Poolse straffen. De beslissing om het onderzoek te schorsen is genomen in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751107-18
RK nummer: 18/6662
Datum uitspraak: 4 december 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 september 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2017 door
the Circuit Court in Świdnica(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres 1],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van 5 vonnissen van
the District Law Court in Dzierżoniów:
een vonnis van 28 oktober 2010, met kenmerk: II K 1136/10, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 1 jaar;
een vonnis van 28 oktober 2010, met kenmerk: II K 1153/10, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 10 maanden;
een vonnis van 3 november 2010, met kenmerk: II K 1261/10, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 1 jaar;
een vonnis van 2 november 2010, met kenmerk: II K 1277/10, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 1 jaar;
een vonnis van 18 januari 2012, met kenmerk: II K 1247/11, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd van 6 maanden. Deze uitspraak is in hoger beroep bekrachtigd op 9 mei 2012 door
the Circuit Law Court of Świdnica.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraffen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft erop gewezen dat bij de omschrijving van de feiten met betrekking tot vonnis 1 (II K 1136/10) de vierde en vijfde alinea exact gelijk zijn. Dit leidt tot de vraag of de opgeëiste persoon misschien twee keer voor hetzelfde feit is veroordeeld. Om dit punt op te helderen moet de zaak worden aangehouden, aldus de raadsman.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de twee exact gelijke alinea’s bij de omschrijving van de feiten met betrekking tot vonnis 1 – alinea 4 en 5 waarin het gaat om [adres 2] en slachtoffer [persoon] – niet anders kunnen worden begrepen dan een kennelijke verschrijving bij het opstellen van het EAB. Dit leidt daarom niet tot twijfel over de vraag op welke feiten het overleveringsverzoek betrekking heeft. Omdat de rechtbank nadere informatie op dit punt niet nodig acht, wordt het verzoek om aanhouding afgewezen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandelingen ter terechtzitting die tot de hiervoor genoemde vonnissen 1 tot en met 4 hebben geleid. Ten aanzien van voornoemd vonnis 5 volgt uit het EAB dat de opgeëiste persoon is verschenen bij de behandeling in hoger beroep op 9 mei 2012. De opgeëiste persoon heeft bij zijn verhoor bij de officier van justitie in Nederland op 28 september 2018 verklaard dat hij inderdaad op de hoger beroepszitting aanwezig is geweest. Op de zitting van
20 november 2018 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij niet bij deze zitting in hoger beroep aanwezig was. De enkele verklaring op zitting nadat eerder anders is verklaard leidt niet tot twijfel over de juistheid van de informatie in het EAB. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW geldt daarom niet.

6.Strafbaarheid

6.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit van vonnis 5 (II K 1247/11) moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting
6.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak

7.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW; heropening onderzoek

7.1
Standpunt van de raadsman
Onder verwijzing naar overgelegde stukken, heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Met de overgelegde stukken is voldoende aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon woont sinds medio 2012 in Nederland. Terugrekenend vanaf de uitspraakdatum 4 december 2018, moet gekeken worden naar de inkomensgegevens vanaf december 2013 tot vandaag. Uit de stukken volgt dat de opgeëiste persoon over deze periode per jaar voldoende heeft verdiend. Dat de opgeëiste persoon de eerste drie maanden van 2014 geen werk had, maakt niet dat hij die periode niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven; vanaf april is in het jaar 2014 € 8.428,-- verdiend. De opgeëiste persoon is volledig geworteld in Nederland.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het rechtmatig verblijf genoegzaam is aangetoond ten aanzien van de maand december 2013 en vanaf 1 april 2014 tot dit moment.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de periode van januari 2014 tot en met maart 2014 waarin de opgeëiste persoon niet heeft gewerkt, in de weg staat aan een gelijkstelling.
Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd tot aanhouding van de zaak om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de in Polen opgelegde straffen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel
6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat de eerstgenoemde voorwaarde betreft geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond met een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman overgelegde stukken over de jaren 2013 tot en met 2018 komt de rechtbank tot de conclusie dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de RICHTLIJN 2004/38/EG (verblijfsrichtlijn).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf december 2013 tot dit moment voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd, met uitzondering van de eerste drie maanden van 2014. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het rechtmatig verblijf in Nederland niet is komen te vervallen door het gebrek aan inkomen over de eerste drie maanden van 2014. Gebleken is dat de opgeëiste persoon de eerste drie maanden van 2014 niet heeft gewerkt omdat hij geen werk kon vinden; hij leefde toen van spaargeld en het geld dat zijn toenmalige partner en huisgenoot verdiende. Zodra hij weer werk vond – per 1 april 2014 – heeft hij in het jaar 2014 € 8.428,-- verdiend. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon in 2013 werknemer was en gelet op (de hoogte van) het vanaf 1 april 2014 als werknemer verdiende inkomen in 2014, leidt de werkloze periode van januari tot en met maart 2014 er niet toe dat de opgeëiste persoon in die periode niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 8.12, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000, waaruit volgt dat het rechtmatig verblijf van de Unieburger niet eindigt om de enkele reden dat de Unieburger niet langer werknemer is, (onder andere) gedurende ten minste 6 maanden, nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidscontract korter dan een jaar.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde
– Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat is voldaan aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. Daarom ziet de rechtbank zich genoodzaakt tot heropening van het onderzoek om na te gaan of ook aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De rechtbank zal de officier van justitie in de gelegenheid stellen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de aan hem opgelegde Poolse straffen.

8.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de IND te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet verliest ten gevolge van de aan hem opgelegde Poolse straffen. In het geval de IND inschat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest, wordt het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de gestelde prejudiciële vragen in de zaak Popławski (ECLI:EU:C:2018:957, Zaak C‑573/17).
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk Pools tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.