Beoordeling
12. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] tegen deze vordering is het beroep op verjaring. Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die, waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Onbetwist is gebleven dat Aabo pas op 8 oktober 2014 bij de steekproef de nul-facturen heeft ontdekt. Dit is dan ook het moment waarop de verjaringstermijn is aangevangen ten aanzien van alle nul-facturen. Dat Aabo op een eerder moment deze nul-facturen had kunnen ontdekken, maakt het voorgaande niet anders. Dit geldt te meer nu [gedaagde] ter zitting heeft verklaard deze facturen juist te hebben opgemaakt om voorraadverschillen in de boekhouding te maskeren. De omstandigheid dat deze facturen bij de normale jaarlijkse controle van de boekhouding niet zijn opgemerkt, kan hij dan ook thans niet aan Aabo tegenwerpen. Conclusie is daarom dat de vordering met betrekking tot de in 2014 ontdekte nul-facturen in de periode vanaf 2009 tot en met 2014 niet is verjaard, nu de dagvaarding op 30 januari 2018 (te weten minder dan vijf jaar later) aan [gedaagde] is betekend.
13. [gedaagde] voert voorts aan dat niet is geklaagd over de nul-facturen binnen een redelijke termijn. Vaststaat echter dat na de ontdekking op 8 oktober 2014 direct op 10 oktober 2014 een gesprek met hem heeft plaatsgevonden, waarin hij onder meer is aangesproken op het maken van nul-facturen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat niet tijdig is geklaagd, zodat ook dit verweer faalt.
14. [gedaagde] betwist verder dat Aabo door het opmaken van de nul-facturen schade heeft geleden en dat hij daarvoor aansprakelijk is en verwijst daarbij naar de bedrijfscultuur. [naam 1] heeft ter zitting echter verklaard dat in het geheel geen sprake was van een cadeautjes/steekpenningencultuur. Hij verklaarde juist dat ter voorkoming daarvan in 2009 een streng computersysteem is aangeschaft. Alleen mensen die dat systeem heel goed kennen, zoals [gedaagde] , zijn volgens [naam 1] in staat dit systeem te foppen, waardoor het lijkt dat de verduisterde goederen nooit zijn ingekocht. Bij toeval is [naam 5] in het klantenbestand van een debiteur op de nul-factuur van 7 oktober 2014 gestuit. Er werden verder wel bedrijfstrainingen gegeven, maar personeel werd niet opgeleid om presentjes uit te delen, zeker niet als daar geen toestemming voor is gevraagd, aldus [naam 1] ter zitting.
15. Nu Aabo verder heeft verwezen naar de e-mailberichten tussen [naam 1] en [gedaagde] op 12 en 14 juni 2011 (zie hiervoor 1.5 tot en met 1.7), heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat het hem was toegestaan en/of dat het bedrijfscultuur was om goederen weg te geven. Dat dit wel zo was strookt overigens ook niet met de eigen verklaring van [gedaagde] ter zitting dat hij met de nul-facturen voorraadverschillen probeerde te maskeren in de boekhouding. Als het hem was toegestaan om voorraad weg te geven, lag het immers voor de hand dat hij dit gewoon had geregistreerd. In dat geval zou dan geen sprake zijn geweest van voorraadverschillen of valt in ieder geval niet in te zien dat [gedaagde] , zoals hij verklaarde ter zitting, bij voorraadverschillen [naam 1] op “zijn dak” zou krijgen.
16. Wat hier verder ook van zij, vaststaat in ieder geval dat [gedaagde] met de nul-facturen heeft geprobeerd te verbergen dat sprake was van voorraadverschillen in zijn filiaal. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij niet wist waar deze voorraadverschillen vandaan kwamen en dat hij er maar geen grip op kon krijgen. Gevolg van zijn handelen was echter dat Aabo jarenlang niet op de hoogte was van deze verschillen en door deze onwetendheid ook niet de oorzaak daarvan kon opsporen en daartegen kon optreden, terwijl over de jaren heen de ingekochte voorraad bleef verdwijnen. Conclusie is dan ook dat Aabo door het opmaken van de nul-facturen ten bedrage van het inkoopbedrag van de producten op die facturen schade heeft geleden. [gedaagde] voert wel aan dat Aabo meer omzet heeft gegeneerd door het weggeven van producten, maar dat verweer kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen, heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om ervan uit te kunnen gaan dat sprake was van een steekpenningencultuur, zodat ook niet kan worden aangenomen dat Aabo hiervan voordeel heeft genoten. Voor zover Aabo daarvan echter al enig voordeel zou hebben genoten, is in ieder geval niet vast komen te staan dat Aabo hiermee heeft ingestemd, zodat enig voordeel in de omzet, voor zover al genoten, niet wordt meegenomen in de begroting van de schade. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals Aabo onbetwist stelt, het aannemen of betalen van steekpenningen op andere wijze schadelijk kan zijn voor de onderneming van Aabo, zoals ten aanzien van de goede naam van de onderneming en/of in relatie tot de belastingdienst.
17. Niet valt echter in te zien, zoals [gedaagde] terecht aanvoert, dat Aabo ook ten bedrage van de verkoopmarge van de producten schade heeft geleden. Gesteld noch gebleken is immers dat verkoopopdrachten zijn geannuleerd omdat deze producten uit de voorraad miste. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat voor deze producten andere producten uit de voorraad zijn verkocht, zodat de verkoopmarge op de producten niet is misgelopen. De schade wordt dan ook begroot op de inkoopbedragen van de op de nul-facturen genoemde producten, te weten op het door Aabo berekende en niet door [gedaagde] betwiste bedrag van € 56.851,44.
18. Ingevolge artikel 7:661 lid 1 BW is [gedaagde] alleen aansprakelijk voor deze schade, indien vast komt te staan dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [gedaagde] . Nu [gedaagde] ter zitting zelf heeft verklaard dat hij opzettelijk de voorraadverschillen heeft willen verbergen, hetgeen jarenlang is gelukt, wordt geoordeeld dat [gedaagde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Als [functie 2] behoorde het tot zijn functie om de voorraad van de ingekochte producten te beheren en zoveel mogelijk voorraadverschillen te voorkomen. Door in plaats van de voorraadverschillen te melden bij Aabo en de oorzaak op te sporen, deze juist boekhoudkundig te laten “verdwijnen”, heeft hij niet alleen zijn functie niet goed vervuld, maar ook Aabo de kans ontnomen deze verschillen én dus de schade te voorkomen. Nu hij daarbij heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij [naam 1] niet “op zijn dak” wilde, wordt geconcludeerd dat [gedaagde] daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging; hij wist dat [naam 1] , als hij op de hoogte kwam van de voorraadverschillen, hem hiervoor ter verantwoording zou roepen en dat wilde hij niet. Door de nul-facturen heimelijk op te maken heeft [gedaagde] er doelbewust voor gezorgd dat de verschillen onopgemerkt bleven en dat [naam 1] hem dus ook niet voor de verschillen ter verantwoording riep. Conclusie is dan ook dat de schade het gevolg is van bewust roekeloos handelen van [gedaagde] , zodat hij deze schade ten bedrage van € 56.851,44 dient te vergoeden. De vraag of [gedaagde] door deze handelswijze zichzelf ook heeft verrijkt, zoals Aabo stelt, kan onder deze omstandigheden in het midden blijven.
19. Bij gebrek aan verweer is de wettelijke rente zoals gevorderd (3.l) vanaf 14 oktober 2014 over dit bedrag toewijsbaar.
Vorderingen 3.b, c, d, f, h, j en k
20. [gedaagde] beroept zich ook ten aanzien van deze vorderingen op verjaring, nu de handelingen hebben plaatsgevonden vóór 30 januari 2013. Hij betwist daarbij de stuitingsbrief van 27 mei 2016 en de aansprakelijkheidsstelling van 24 oktober 2014 te hebben ontvangen. Nu Aabo niet nader heeft toegelicht dat [gedaagde] haar brieven heeft ontvangen door middel van bijvoorbeeld het overleggen van een reactie van [gedaagde] op haar brieven of een bewijs van verzending én de door haar gestelde brief van 24 oktober 2014 niet heeft overgelegd, heeft zij door overlegging van enkel de brief van 27 mei 2016 onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat zij [gedaagde] in 2014 aansprakelijk heeft gesteld en zij de verjaringstermijn daarna heeft gestuit. Veeleer lijkt het erop dat in oktober 2014 niet (meer) over aansprakelijkheidstelling is gesproken, nu tussen partijen kort daarna op 19 november 2014 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarin weliswaar geen finale kwijting is opgenomen, maar ook niet is bepaald dat Aabo [gedaagde] aansprakelijk houdt voor geleden schade. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij dacht dat het daarmee was afgerond. Aabo heeft dan ook onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat de aansprakelijkheidstelling en/of de stuitingsbrief [gedaagde] ook daadwerkelijk hebben bereikt, zodat ervan uit wordt gegaan dat dit niet het geval is geweest. Het beroep op stuiting van Aabo faalt dan ook.
21. Zoals hiervoor reeds geoordeeld, verjaart een vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die, waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De vorderingen zijn alle aan Aabo kenbaar geworden door een controle van de boekhouding. De verwerkingen hiervan waren echter, in tegenstelling tot de nul-facturen, niet in de boekhouding verstopt, maar direct zichtbaar. Hiervan had Aabo, als werkgever, dus al in het boekjaar dat deze verwerking plaatsvond of kort daarna door een eenvoudige boekhoudkundige controle op de hoogte kunnen zijn. Geoordeeld wordt dan ook dat zij op dat moment reeds in staat was een onderzoek naar deze boekhoudkundige verwerkingen te doen. Dat zij reeds toen al ten aanzien van de IPhone, Resitrix en een cadeau voor een collega een vermoeden had van schade, blijkt uit de e-mailberichten van 12 en 14 juni 2011 respectievelijk een niet onder de feiten opgenomen door Aabo overgelegd e-mailbericht van 27 januari 2012. Op grond van deze e-mails wordt geoordeeld dat voor Aabo op dat moment (te weten medio 2011, uiterlijk begin 2012) al voldoende reden bestond om de boekhouding van [gedaagde] goed na te kijken, zodat van subjectieve bekendheid met de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon kan worden gesproken. De verjaringstermijn is ten aanzien van deze vorderingen dan ook al, in ieder geval begin 2012, gaan lopen. Nu de dagvaarding eerst op 30 januari 2018, te weten meer dan vijf jaar na dat moment, aan [gedaagde] is betekend, zijn deze vorderingen verjaard. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
22. Deze vorderingen hebben betrekking op respectievelijk 16 november 2013, 7 april 2014 en 4 maart 2014. Nu de dagvaarding op 30 januari 2018 aan [gedaagde] is betekend, zijn deze vorderingen niet verjaard. [gedaagde] voert aan dat het vorderingsrecht evenwel is vervallen op grond van 6:89 BW omdat niet binnen een redelijke termijn is geklaagd. Ook ten aanzien van deze vorderingen geldt dat deze kenbaar zijn geworden aan Aabo uit de boekhouding en dat deze niet, zoals de nul-facturen, verhuld waren verwerkt. Aabo had dan ook van deze verwerkingen in dat boekjaar of niet lang daarna op de hoogte kunnen zijn en had [gedaagde] op dat moment daarop kunnen aanspreken. Nu zij dit niet heeft gedaan, maar pas bij dagvaarding c.q. eiswijziging in 2018 [gedaagde] daarvan een verwijt maakt, heeft zij ten aanzien van de door haar gestelde gebreken niet binnen bekwame tijd geklaagd. Zoals hiervoor overwogen, had Aabo al sinds 2011 vermoedens over schade ten aanzien van het boekhoudgedrag van [gedaagde] . Op 1 december 2014 is het dienstverband ten gevolge daarvan ook met een vaststellingsovereenkomst geëindigd. Het had dan ook op de weg van Aabo gelegen om [gedaagde] op dat moment aan te spreken op zijn gedrag en daarover te klagen, althans duidelijk te maken dat daarover (in algemene zin) onderzoek zou worden ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat dit ten aanzien van onderhavige vorderingen op dat moment is gebeurd. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt evenwel dat geen finale kwijting is verleend, maar ook niet dat expliciet een schadevordering uit hoofde van de boekhoudkundige verwerkingen is voorbehouden. Onder die omstandigheden mocht [gedaagde] er dan ook gerechtvaardigd van uitgaan dat hij ten aanzien van kenbare boekhoudkundige verwerkingen niet meer zou worden aangesproken. Daarbij geldt dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] door Aabo van de uitvoerige aangifte bij de politie op de hoogte is gesteld. Onbetwist is immers gebleven dat [gedaagde] ten gevolge van die aangifte niet door de politie is gehoord, noch dat hij het proces-verbaal van aangifte eerder heeft ontvangen dan bij dagvaarding. Conclusie is dan ook dat Aabo te laat bij [gedaagde] heeft geklaagd over deze vermeende schade en dat daarmee het recht om hierop een beroep te doen anno 2018 is vervallen.
Verklaring voor recht (2) en schade staat (3.m)
23. De gevorderde verklaring voor recht is te algemeen geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen, nu onder meer de concrete door Aabo gestelde tekortkoming(en) niet in de gevorderde verklaring zijn opgenomen. De vordering om te verklaren dat voor het overige de schade op dient te worden gemaakt bij staat, is daarom evenmin toewijsbaar.
24. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, waaronder de beslagkosten. Nu Aabo echter niet alle beslagstukken heeft overgelegd, maar enkel het verzoekschrift, het verlof en e-mailcorrespondentie over de gemaakte afspraken, worden deze begroot op € 1.000,00 (2,5 punten) aan salaris gemachtigde, voor het verzoekschrift, de mondelinge behandeling en de e-mailcorrespondentie.