ECLI:NL:RBAMS:2018:9235

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
13/751503-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 30 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 11 juli 2018 en betreft een vrijheidsstraf van 1 jaar en 8 maanden, opgelegd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of hij gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, wat van belang is voor de gelijkstelling met een Nederlander onder de Overleveringswet (OLW). De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat aan deze voorwaarde is voldaan, terwijl de officier van justitie dit betwistte, met name voor het jaar 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2017 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, maar dat er onvoldoende bewijs was voor het jaar 2016. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om meer informatie te verkrijgen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon en de mogelijkheid dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliest. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de jongste rechter niet in staat was om de uitspraak mede te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751503-18
RK nummer: 18/4525
Datum uitspraak: 30 november 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2018 door
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] ,
verblijvend op het adres [verblijfadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB en in de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 oktober 2018 wordt melding gemaakt van een vonnis van
the District Court of Racibórzvan 3 februari 2011 met kenmerk no. II K 1344/10, bekrachtigd door de uitspraak in hoger beroep van
the Circuit Court of Gliwice based in Rybnikvan 30 mei 2011 met kenmerk no. V Ka 249/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 8 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 4 maanden en 16 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Bij arrest van 10 augustus 2017 heeft het Hof van Justitie in de zaak Tupikas (C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628) geoordeeld dat bij de toets van artikel 12 OLW gekeken moet worden naar de laatste instantie waarin definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en waarin hij is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in haar brief van 8 oktober 2018 vermeld:
“Having discussed the merits of the case, by judgment of 30.05.2011, case file reference V Ka 294/11, the Circuit Court upheld the decision of the District Court of Racibórz, considering the appeal as manifestly unfounded. Thereby, the Court confirmed [opgeëiste persoon] ’s guilt and regarded the sentence imposed as correct.”
Zodoende moet bij de toets van artikel 12 OLW gekeken worden naar het vonnis in hoger beroep van
the Circuit Court of Gliwice based in Rybnikvan 30 mei 2011 met kenmerk no. V Ka 249/11.
Op 16 oktober 2018 hebben de Poolse justitiële autoriteiten nadere informatie over de procedure in hoger beroep verstrekt. Deze informatie houdt het volgende in:
“In response to your email of 11 October 2018 on behalf of the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik I wish to inform you that [opgeëiste persoon] was represented by his legal counsellor at the trial before the court of second instance and whom he had given a legal mandate on 22 November 2010 to defend him in the criminal mattersin all the instances.”
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat het vonnis in hoger beroep van
the Circuit Court of Gliwice based in Rybnikvan 30 mei 2011 is gewezen terwijl de omstandigheid als bedoeld in artikel 12 sub b OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing op dit vonnis.

5.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW, gelijkstelling met een Nederlander

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW.
De raadsvrouw heeft een grote hoeveelheid stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat de opgeëiste persoon vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Ten aanzien van de jaren 2013, 2014, 2015 en 2017 is gesteld dat de opgeëiste persoon zelf over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt, dan wel reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Ten aanzien van het jaar 2016 is door de raadsvrouw betoogd dat de inkomsten van de partner van de opgeëiste persoon dienen te worden meegenomen in de beoordeling van het gelijkstellingsverweer, zodat op die wijze aan de vereisten is voldaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het jaar 2016 niet is gebleken van onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland. Voor zover het verweer inhoudt dat over dit jaar reële en daadwerkelijke arbeid is verricht, blijkt uit de inkomensgegevens dat hier geen sprake van kan zijn. Van een ziektekostenverzekering, een vereiste bij de categorie van de niet-economisch actieven, zijn voor het jaar 2016 geen stukken overgelegd. Verder heeft de officier van justitie erop gewezen dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon in 2016 in Nederland heeft verbleven. Het verweer kan daarom niet slagen.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ad 1) Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door aan te tonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient te worden bezien of de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland.
Op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38 en artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 moet er daarbij, ten aanzien van de rechtmatigheid van het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende hoofdgroepen Unieburgers. Voor deze groepen gelden er verschillende vereisten.
Economisch niet-actieven en studenten dienen over voldoende bestaansmiddelen te beschikken en daarnaast over een ziektekostenverzekering.
Werknemers en zelfstandigen hoeven niet aan te tonen dat zij over voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering beschikken, maar er moet dan wel sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid.
Daarnaast strekt het rechtmatig verblijf zich uit over familieleden van een burger van de Unie die aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet. Als familielid geldt ook de ongehuwde partner van een burger van de Unie die - kort gezegd – met hem of haar een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
In het Unierecht is een werknemer iemand die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de jaren 2013, 2014, 2015 en 2017 genoegzaam is aangetoond dat de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht. De rechtbank heeft in dit verband aansluiting gezocht bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000). De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in de voornoemde jaren meer dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend.
Dit geldt niet ten aanzien van het jaar 2016. Met betrekking tot dit jaar is echter genoegzaam aangetoond dat de opgeëiste persoon een duurzame relatie had met zijn vriendin en dat zij in dat jaar - als werknemer - aan alle voorwaarden voor het hebben van rechtmatig verblijf voldeed.
Naar het oordeel van de rechtbank is aangetoond dat de opgeëiste persoon in ieder geval vanaf 1 januari 2013 onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Ad 2) Ook aan de tweede voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW – Nederlandse rechtsmacht – is voldaan. Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen over het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan het zogenoemde rechtsmacht vereiste.
Ad 3) Met betrekking tot de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander geldt dat het onderzoek niet volledig is. De rechtbank zal het onderzoek heropenen en de officier van justitie opdragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst te vragen of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest.

6.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Immigratie-en Naturalisatiedienst te vragen of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest.
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen het nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 november 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.