ECLI:NL:RBAMS:2018:9192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
13/665184-18 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot oplichting en diefstal door middel van babbeltruc gericht op oudere slachtoffers

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die samen met anderen betrokken was bij een poging tot oplichting en diefstal. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een babbeltruc, waarbij hij zich voordeed als iemand die post had bezorgd. Op 19 maart 2018 heeft hij geprobeerd een oudere vrouw, [slachtoffer 1], te bewegen tot het afgeven van haar pincode, terwijl een medeverdachte in haar woning geld en een bankpas heeft gestolen. Op 17 juli 2018 heeft de verdachte samen met anderen een soortgelijke truc toegepast bij een andere oudere man, [slachtoffer 2], waarbij ook geld en een bankpas zijn weggenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte als medepleger betrokken was bij beide feiten. De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 10 maanden geëist, en de rechtbank heeft deze straf opgelegd, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van €80,-- toegewezen aan [slachtoffer 2] voor de geleden materiële schade. De rechtbank heeft de dagvaarding voor een deel nietig verklaard, maar de verdachte is schuldig bevonden aan de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665184-18 (Promis)
Datum uitspraak: 18 december 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg, de vordering van de benadeelde partij en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.F. van der Brugge naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een of meer anderen:
1. op 19 maart 2018 te Amsterdam heeft gepoogd [slachtoffer 1] te bewegen tot afgifte van haar pincode door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsels van verdichtsels
en/of geld en een bankpas heeft gestolen uit de woning van voornoemde [slachtoffer 1] .
2. op 17 juli 2018 te Haarlem heeft gepoogd [slachtoffer 2] te bewegen tot afgifte van zijn bankpas en/of een geldbedrag door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsels van verdichtsels
en/of geld en een bankpas heeft gestolen uit de woning van voornoemde [slachtoffer 2] ;
2.2.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen als
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde
Volgens de raadsman dient de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde nietig te worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het bestanddeel ‘ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf’ ontbreekt. Ook is de feitelijke grondslag van het kwalificatieve deel van de poging tot oplichting voorzien van uitvoeringshandelingen die zijn gericht op een voltooid delict.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door de bewoordingen in de tenlastelegging ‘terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet was voltooid’ evident dat de steller van de tenlastelegging heeft beoogd een poging tot oplichting ten laste te leggen. Het kwalificatieve deel van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt echter van feitelijke grondslag voorzien door een uitvoeringshandeling die ziet op een voltooid delict. Dit blijkt uit de passage ‘door (..) een bankpas en/of een geldbedrag weg te nemen’. Daar komt nog bij dat in de tenlastelegging is opgenomen ‘heeft bewogen tot afgifte (..) van een bankpas en een geldbedrag van in totaal 80 euro’ terwijl - mede gelet op de inhoud van het dossier - kennelijk is bedoeld ‘te bewegen tot afgifte van een pincode’. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde zodanig innerlijk tegenstrijdig, dat dit deel van het ten laste gelegde feit, in zijn geheel bezien, niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechtbank zal daarom de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde nietig verklaren.
Ambtshalve beoordeling van de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde
Ook hier is de rechtbank van oordeel dat de steller van de tenlastelegging evident heeft beoogd een poging tot oplichting ten laste te leggen. In de tenlastelegging zijn de bewoordingen opgenomen ‘heeft bewogen tot afgifte van (..) een bankpas met bijbehorende pincode’, terwijl het - mede gelet op de inhoud van het dossier - duidelijk is dat bedoeld is geweest ‘te bewegen tot afgifte van een pincode’. De rechtbank ziet - anders dan in feit 2 - ruimte deze passage verbeterd te lezen als: ‘te bewegen tot afgifte van een pincode’ en zal dit ook doen. De verdediging wordt door deze verbeterde lezing niet in enig belang geschaad. Daarmee voldoet de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde aan de eisen van artikel 261 Sv en is daarmee geldig.
Voor het overige is de dagvaarding geldig
Overige voorvragen
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt – op basis van haar ter zitting overgelegde schriftelijke requisitoir – dat verdachte op grond van de in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan worden veroordeeld voor beide ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen - vrijspraak bepleit. Hij heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte in de woning van aangeefster is geweest. Bovendien is het niet mogelijk dat verdachte goederen uit de woning heeft weggenomen omdat aangeefster heeft verklaard dat zij de voordeur van haar woning heeft afgesloten op het moment dat zij met verdachte naar haar brievenbus voor de centrale toegangsportiek liep. Niet uitgesloten kan worden dat aangeefster haar bankpas en geld op enig ander moment is verloren. Ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan niet worden bewezen dat verdachte aangever heeft opgelicht en/of bestolen. Verdachte is door aangever niet herkend als één van de mannen die heeft aangebeld of in zijn woning is geweest. De aangetroffen notitie in de auto van medeverdachte [medeverdachte 1] is eveneens niet aan verdachte te koppelen. De aanwezigheid van verdachte in of nabij de wooncomplexen kan worden verklaard door zijn handel in (illegale) medicijnen, aldus de raadsman.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of de ten laste gelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden, heeft de rechtbank het volgende uitgangspunt in acht genomen.
Alternatief scenario
Volgens verdachte kan zijn aanwezigheid in de wooncomplexen van de slachtoffers ten tijde van het ten laste gelegde worden verklaard door zijn handel in illegale medicijnen. Verdachte heeft verklaard dat hij diverse klanten heeft, waaronder buren van de slachtoffers.
De rechtbank gaat aan dit alternatief scenario - dat pas naar voren is gebracht ter zitting en nadat verdachte kennis had genomen van het volledige dossier - voorbij omdat hieraan geen geloof wordt gehecht. Daartoe is redengevend dat de verklaring van verdachte op geen enkele wijze is onderbouwd en door niets wordt ondersteund. Verdachte heeft bijvoorbeeld geen namen of adressen van zijn leveranciers en klanten kunnen dan wel willen noemen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er voor verdachte geen andere reden was om aanwezig te zijn in de wooncomplexen dan om de slachtoffers op te lichten en/of goederen weg te nemen.
4.3.1
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Mevrouw [slachtoffer 1] , wonende op de [adres 1] , verklaart dat zij op 19 maart 2018 in haar woning staat als er wordt aangebeld. De man die voor haar deur staat zegt dat hij post in haar brievenbus heeft gedaan die niet voor aangeefster is bestemd. Aangeefster en de man lopen samen naar de brievenbussen bij de centrale toegangsportiek van het wooncomplex. Als blijkt dat er geen post in de brievenbus van aangeefster zit, zegt de man dat hij zich heeft vergist en vertrekt. Diezelfde dag wordt aangeefster gebeld door de ‘politie’ met de mededeling dat haar pinpas is gevonden. Als aangeefster haar portemonnee pakt, komt zij tot de ontdekking dat haar pinpas is weggenomen, evenals een geldbedrag van € 60,--. Kort hierop wordt aangeefster weer gebeld, maar dan door een ‘medewerker van de ING-bank’. De ‘bankmedewerker’ zegt dat hij haar pincode nodig heeft om de bankpas te blokkeren. Aangeefster geeft haar pincode niet en hangt op.
De bewuste dag, omstreeks 15:30 uur, wordt door verbalisant [naam verbalisant] gezien dat twee mannen - die later verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] blijken te zijn - de Spitsbergenstraat te Amsterdam inlopen. Beide mannen gaan het centrale toegangsportiek van de [adres 2] binnen. Kort hierna komt verdachte naar buiten met een oudere dame. Zij kijken aandachtig naar de brievenbussen waarbij verdachte nog enkele gebaren richting de brievenbussen maakt. Nadat de vrouw en verdachte het portiek weer inlopen en uit zicht verdwijnen komt medeverdachte [medeverdachte 1] het portiek uitlopen. Vervolgens verlaat ook verdachte het wooncomplex, loopt richting de auto die hij en zijn medeverdachte kort daarvoor hadden geparkeerd in de nabijheid van het wooncomplex en rijden weg.
De rechtbank merkt de hiervoor weergegeven gang van zaken aan als een zogeheten “babbeltruc” die medeverdachte [medeverdachte 1] de kans heeft geboden om de woning van aangeefster in te gaan met het oogmerk een bankpas en geld te stelen. De rechtbank stelt verder vast dat het verweer van de raadsman - dat aangeefster tegenover de politie ter plaatse heeft verklaard dat zij haar toegangsdeur met een sleutel heeft afgesloten toen zij met verdachte naar de brievenbus liep - niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van de diefstal, temeer nu uit de daadwerkelijke aangifte - die door de dochter namens aangeefster is gedaan - blijkt dat deze deur in het slot valt bij het dichttrekken (en dus mogelijk is open geflipperd of toch niet helemaal gesloten is geweest dan wel dat medeverdachte op een eerder moment onopgemerkt naar binnen is gegaan) en aangeefster verklaart, bij monde van haar dochter, dat zij die dag niemand in haar woning heeft gelaten. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de poging tot oplichting en diefstal.
4.3.2
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De heer [slachtoffer 2] , wonende op [adres 3] , verklaart dat hij op 17 juli 2018 in zijn woning is als er omstreeks 14:00 uur wordt aangebeld. De man die aan zijn deur staat zegt dat hij een pakketje in zijn brievenbus heeft gedaan dat niet voor aangever is bestemd. Als aangever zijn sleutels in de woonkamer pakt om met de man mee te lopen naar zijn brievenbus, ziet hij een tweede man in zijn woning. Op verzoek van deze man geeft aangever zijn telefoonnummer en laat hij zijn identiteitsbewijs zien. Ook vraagt deze man om een glas water waarop aangever naar de keuken loopt. De man drinkt daar wat water en verlaat vervolgens de woning. Direct daarna komt aangever tot de ontdekking dat uit zijn portemonnee zijn Rabobankpas en een geldbedrag van € 80,-- zijn weggenomen.
De bewuste dag, omstreeks 13:55 uur wordt door observanten van de politie gezien dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in een Peugeot met kenteken [kenteken] richting Haarlem rijden. Omstreeks 14:11 uur wordt de auto geparkeerd in de Lucas Meijersstraat te Haarlem. Twee van de drie mannen stappen uit en lopen in de richting van de Ben Viljoenstraat. Even later ziet een observant dat verdachte uit het portiek [adres 4] komt. Dit portiek geeft toegang tot een het seniorencomplex [naam seniorencomplex] . Kort hierop komt ook medeverdachte [medeverdachte 2] het portiek uitlopen. Op de Paul Krugerkade, nabij de Ben Viljoenstraat, lopen verdachte en medeverdachten gezamenlijk naar de Peugeot en stappen in. Kort daarna rijdt het voertuig weg en verdwijnt uit beeld. Om 15:04 uur worden medeverdachten op de Nieuwpoortstraat te Amsterdam gezien. Bij controle wordt in het voertuig een afgescheurd velletje papier aangetroffen met daarop geschreven de naam van aangever en zijn telefoonnummer. In de middenconsole van het voertuig wordt ook de Rabobankpas van aangever aangetroffen. Voorts blijkt dat met het in de auto aangetroffen Alcatel toestel slechts éénmaal is gebeld, te weten op 17 juli 2018 om 15.08 uur voor de duur van 57 seconden naar het telefoonnummer van aangever.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt de rechtbank vast, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de diefstal.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 19 maart 2018 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 1] , heeft bewogen tot de afgifte van een pincode, door zich naar de woning van voornoemde [slachtoffer 1] te begeven en aldaar ervoor te zorgen dat die [slachtoffer 1] meeliep naar de brievenbus van die [slachtoffer 1] in verband met een zogenaamd verkeerd bezorgd postpakket en ondertussen zich in de woning te begeven en een bankpas en een geldbedrag van in totaal 60,- euro van voornoemde [slachtoffer 1] weg te nemen en vervolgens die [slachtoffer 1] op te bellen en zich daarbij voor te doen als iemand van de ING Bank die met de politie heeft gesproken en voornoemde [slachtoffer 1] om haar pincode te vragen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
op 19 maart 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, uit een woning een bankpas en een geldbedrag van in totaal 60,- euro, toebehoorde aan [slachtoffer 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.
2.
op 17 juli 2018 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, uit een woning een bankpas en een geldbedrag van in totaal 80,- euro, toebehoorde aan [slachtoffer 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
8.2.
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot enige bewezenverklaring komt heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder voor zijn rol als verzorgende van zijn ernstig psychisch zieke moeder.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met (een) ander(en) schuldig gemaakt aan diefstal door op geraffineerde wijze de pinpas en geld van twee bejaarde slachtoffers uit de woning weg te nemen. Voorts heeft verdachte bij één van de slachtoffers nog gepoogd de pincode afhandig te maken door zich telefonisch voor te doen als bankmedewerker. De door verdachte gepleegde strafbare feiten zijn ernstige strafbare feiten. Verdachte heeft zich niet bekommerd om de uitwerking van zijn handelen op de kwetsbare slachtoffers en louter uit eigen financieel gewin gehandeld. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat de kans groot is dat bij de slachtoffers het gevoel van veiligheid in en rond hun huis door het handelen van verdachte is aangetast.
De rechtbank heeft voor wat betreft de poging tot oplichting gekeken naar wat in vergelijkbare zaken wordt opgelegd. Voor de straftoemeting van de bewezenverklaarde diefstallen heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht ter zake insluiping, die uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding af te wijken van dit oriëntatiepunt. Strafverzwarend is zonder meer dat sprake is van kwetsbare slachtoffers en verdachte en zijn medeverdachte(n) op geraffineerde wijze te werk zijn gegaan. Voor de zogeheten “babbeltruc” bestaan geen oriëntatiepunten. De rechtbank constateert dat in vergelijkbare gevallen per “babbeltruc” gevangenisstraffen tussen de drie en zes maanden werden opgelegd.
Strafverzwarend is bovendien het strafblad van verdachte van 5 oktober 2018. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Kennelijk heeft dit verdachte er niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
De omstandigheid dat verdachte zorgt voor zijn psychisch zieke moeder, zoals zijn raadsman naar voren heeft gebracht, is geen grond voor strafvermindering. Verdachte heeft immers aan zichzelf te wijten dat hij telkens opnieuw in aanraking komt met politie en justitie door het plegen van strafbare feiten.
Alles afwegende acht de rechtbank - met de officier van justitie – een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert ter zake van het onder 2 ten laste gelegde een materiële schadevergoeding van € 80,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 80,-- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 17 juli 2018.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toewijzen.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde nietig.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
medeplegen van poging oplichting
en
medeplegen van diefstal in vereniging
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van diefstal in vereniging
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] , wonende te [woonplaats] , toe tot een bedrag van € 80,-- (tachtig euro) aan materiële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , aan de Staat € 80,-- (tachtig euro) te betalen wegens materiële schade, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.E. Geradts, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en F. Dekkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.H. Eijkhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 december 2018.