ECLI:NL:RBAMS:2018:9035

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
C/13/640468 / HA ZA 17-1363
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering van een overlijdensrisicoverzekering en de schending van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer

In deze zaak vordert eiseres, [eiseres], een uitkering van € 1.800.000,- van de verzekeraar Generali Nederland N.V. uit hoofde van een overlijdensrisicoverzekering op het leven van haar ex-echtgenoot, [naam 1]. De verzekering is afgesloten in 2010, maar Generali weigert uit te keren, omdat zij stelt dat eiseres haar mededelingsplicht heeft geschonden. De rechtbank Amsterdam heeft op 24 oktober 2018 vonnis gewezen in deze zaak. De procedure begon met een dagvaarding op 7 december 2017, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen op 11 september 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen, ondanks het verweer van Generali dat eiseres de aanvraag niet zelf heeft ondertekend. De rechtbank oordeelt dat de wil van eiseres om de verzekering af te sluiten evident was, en dat de mededelingsplicht van eiseres niet is geschonden, omdat Generali niet heeft aangetoond dat zij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben afgesloten. De rechtbank heeft Generali opgedragen bewijs te leveren dat zij, indien zij had geweten van de echtscheiding tussen eiseres en [naam 1], de verzekering niet zou hebben gesloten. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/640468 / HA ZA 17-1363
Vonnis van 24 oktober 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiseres,
advocaat mr. R.J. Leijssen te Enschede,
tegen
de naamloze vennootschap
GENERALI NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Diemen,
gedaagde,
advocaat mr. S.Y.Th. Meijer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Generali worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 december 2017 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 23 mei 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 september 2018 met de daarin vermelde (proces)stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In april 2010 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ), indertijd echtgenoot van [eiseres] , via Scharenborg & Rijckenberg Assurantiespecialisten (hierna: de verzekeringsadviseur) Generali verzocht een offerte voor een ondernemers overlijdensrisicoverzekering op zijn leven te verstrekken. Generali heeft op 13 april 2010 deze offerte verstrekt voor een verzekerd kapitaal van € 1,8 miljoen, een premie van € 3.267,51 en een looptijd van 1 mei 2010 tot 1 mei 2020. Op 11 mei 2010 is door een medewerkster van de verzekeringsadviseur een elektronische aanvraag voor deze verzekering bij Generali ingediend.
2.2.
Generali heeft vervolgens de verzekeringsadviseur bij e-mail van 11 mei 2010 verzocht om [naam 1] een gezondheidsverklaring te laten invullen. Bij brief van 31 mei 2010 heeft Generali aan de verzekeringsadviseur ook nog twee financiële vragenlijsten doen toekomen met het verzoek [naam 1] de juiste te laten invullen, dit in verband met het feit dat de overlijdensrisicoverzekering bij acceptatie, gelet op het de hoogte van het verzekerde bedrag, zou worden ondergebracht bij een herverzekeraar. Bij e-mail van 4 juni 2010 is door de verzekeringsadviseur aan Generali verzocht het verzekerde bedrag met € 5,- te verlagen, omdat ‘
het juist de bedoeling [was] dat de aanvraag niet naar de herverzekeraars zou gaan’. Op 30 augustus 2010 zijn de gevraagde medische gegevens aan Generali toegestuurd. Vervolgens heeft Generali op 31 augustus 2010 een polis met nummer [polisnummer 1] afgegeven voor de overlijdensrisicoverzekering met [naam 1] als verzekerde en [eiseres] als verzekeringnemer. Het verzekerde kapitaal bedroeg € 1,8 miljoen, de jaarlijkse premie € 2.535,37 en de polis had een ingangsdatum van 1 mei 2010 met een looptijd van vijf jaar. Begunstigde(n) waren volgens de polis:
1. Weduwe/weduwnaar verzekerde
2. De kinderen van de verzekerde
3. De erfgenamen van de verzekerde
2.3.
Op 4 augustus 2010 is door de rechtbank Zutphen tussen [eiseres] en [naam 1] de echtscheiding uitgesproken. Deze echtscheiding is op [datum 1] in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. [eiseres] en [naam 1] zijn om financiële redenen gescheiden en hebben na de echtscheiding hun affectieve relatie voortgezet. Zij hebben twee zoons, te weten [naam 2] en [naam 3] (hierna: [naam 2] en [naam 3] ).
2.4.
[naam 1] heeft naar aanleiding van de polis met nummer [polisnummer 1] op [datum 1] telefonisch contact opgenomen met de verzekeringsadviseur. In dat telefoongesprek heeft hij meegedeeld dat, in verband met eventueel te heffen successierecht over de overlijdensuitkering, premiesplitsing diende te worden toegepast en dat daarom de premie van de rekening van ‘zijn vrouw’ [eiseres] moest worden afgeschreven, en niet van zijn eigen bankrekening. Ook heeft hij te kennen gegeven dat de ingangsdatum van de polis 1 september 2010 in plaats van 1 mei 2010 moest zijn. Verder was hij het niet eens met de hoogte van het premiebedrag. [naam 1] heeft dit alles ook rechtstreeks aan Generali telefonisch doorgegeven. Naar aanleiding hiervan is door Generali met de verzekeringsadviseur afgesproken de polis met nummer [polisnummer 1] te royeren en een nieuwe polis per 1 september 2010 af te sluiten, waartoe opnieuw een aanvraag moest worden ingediend.
2.5.
Volgens een – door beide partijen overgelegd – ongedateerd aanvraagformulier is een aanvraag ingediend voor een ondernemers overlijdensrisicoverzekering met [eiseres] als verzekeringnemer en [naam 1] als verzekerde. Bij beiden staat bij het adres, de postcode en de plaats vermeld “ [adres] [plaats] ”. Het verzekerde risico is € 1,8 miljoen en de verzekering heeft als gevraagde ingangsdatum 1 september 2010. De looptijd van de verzekering is 60 maanden en de jaarlijkse premie bedraagt € 2.147,39. Verder is gekozen voor een standaardbegunstiging en staat op het formulier met de hand geschreven “premiesplitsing i.v.m. successierecht toepassen!!”. Onder het formulier is zowel bij verzekeringnemer (
lees: [eiseres] , rb)als bij kandidaat-verzekerde (
lees [naam 1] , rb)een handtekening geplaatst. In het formulier staat verder, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
13.4. Let op! U heeft een mededelingsplicht
Op grond van het Burgerlijk Wetboek bent u als verzekeringnemer verplicht om bij het afsluiten van een verzekering alle gevraagde informatie aan de verzekeraar te verstrekken. Wij verzoeken u dan ook om al onze vragen voor deze verzekeringsaanvraag zo volledig mogelijk en naar waarheid te beantwoorden. (…)
Zijn er nieuwe feiten en omstandigheden bij u bekend nádat wij uw aanvraag hebben ontvangen, maar nog vóórdat wij definitief over uw aanvraag hebben beslist? Dan moet u ons dit alsnog laten weten.
Als na het afsluiten van de verzekering blijkt dat u één of meerdere vragen onjuist of onvolledig heeft beantwoord, dan kunnen wij het recht op uitkering beperken of zelfs laten vervallen. Als u ons opzettelijk misleidt of als wij bij kennis over de werkelijke stand van zaken de verzekering niet zouden hebben gesloten, hebben wij het recht om de verzekering op te zeggen.(…)”.
2.6.
Bij brief van 19 oktober 2010 heeft Generali een polis voor een ondernemers overlijdensrisicoverzekering met nummer [polisnummer 2] (hierna: de Polis) afgegeven. In de begeleidende brief aan [eiseres] staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) U heeft bij Generali een levensverzekering afgesloten. (…)
De 1e verzekerde op de polis is de heer [naam 1] (…)
Uw gegevens
(…)
Premiebetaler 1
Naam [eiseres]
Adres [adres]
Postcode en Woonplaats [plaats]
(…)”.
2.7.
In de Polis staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Generali Ondernemers Overlijdensrisicoverzekering
(…)
Ingangsdatum : 01-09-2010 Premie-einddatum : 01-09-2015
(…)
Verzekeringnemer : 1. [eiseres]
Verzekerde : 1. [naam 1]
Begunstigde(n) : 1. Weduwe/weduwnaar verzekerde
2. De kinderen van de verzekerde
3. De erfgenamen van de verzekerde
Op grond van deze polis verzekert Generali (…):
A. € 1.800.000,- Kapitaal uit te keren bij overlijden van de verzekerde voor 01-09-2015
(…)
Verzekeringnemer garandeert dat:
1) de gegevens en gezondheidsverklaring(en) op basis waarvan de verzekering is gesloten zowel ten aanzien van de verzekeringnemer(s) als ten aanzien van de verzekerde(n) juist zijn en zonder voorbehoud aan Generali zijn verstrekt;
(…)
Verzekeringnemer is verplicht de gegevens van deze polis te controleren. Als verzekeringnemer onjuistheden of onvolledigheden in de polis constateert en/of vaststelt dat een omstandigheid, die hierboven is genoemd, afwijkt van de werkelijke situatie, moet verzekeringnemer Generali daarvan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een periode van 14 dagen na ontvangst van de polis schriftelijk mededeling doen. Na het verstrijken van deze termijn van 14 dagen, of eerder indien de eerste premiebetaling heeft plaatsgevonden, wordt als vaststaand aangenomen dat de op het polisblad vermelde gegevens juist zijn en dat verzekeringnemer de polis en de polisvoorwaarden heeft aanvaard.(…)”.
2.8.
[eiseres] en [naam 1] waren ten tijde van de aanvraag en het afsluiten van de overlijdensrisicoverzekering woonachtig in Duitsland.
2.9.
Op [datum 2] is [naam 1] overleden. [eiseres] heeft, via de verzekeringsadviseur, op 4 april 2017 Generali verzocht om uitkering van het verzekerd bedrag. Generali heeft dat bedrag tot op heden niet uitgekeerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Generali veroordeelt tot betaling van € 1.8.000.000,00 (de rechtbank begrijpt: € 1.800.000,-) aan primair [eiseres] zelf en subsidiair aan [naam 2] en [naam 3] , te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
[eiseres] stelt, kort weergegeven, dat Generali uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering is gehouden aan haar als begunstigde van die verzekering het verzekerde bedrag van € 1,8 miljoen uit te keren. Subsidiair vordert [eiseres] dit bedrag namens haar kinderen die als tweede begunstigden op de Polis zijn aangewezen en die haar daarvoor een volmacht hebben gegeven.
3.3.
Generali voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Totstandkoming verzekering

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Generali is dat tussen haar en [eiseres] geen verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens Generali heeft [eiseres] het onder 2.5 bedoelde aanvraagformulier niet ondertekend, aangezien de handtekening op haar legitimatiebewijs afwijkt van de handtekening onder het formulier. Bovendien heeft [eiseres] geen antwoord kunnen geven op vragen op welke wijze de verzekering tot stand is gekomen. Gelet hierop neemt Generali aan dat het formulier niet door [eiseres] , maar door [naam 1] is ondertekend. Dit brengt met zich dat de verzekeringsovereenkomst vernietigbaar is, aldus steeds Generali.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Al zou, zoals Generali stelt en [eiseres] betwist, [eiseres] niet zelf haar handtekening onder het aanvraagformulier hebben gezet, maakt dat nog niet dat tussen [eiseres] en Generali geen rechtsgeldige verzekeringsovereenkomst tot stand kan zijn gekomen. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod van de ene partij en de aanvaarding van dat aanbod door de andere partij. In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat Generali op verzoek van [naam 1] een offerte voor een overlijdensrisicoverzekering heeft uitgebracht en dat op basis daarvan vervolgens, naar mag worden aangenomen tweemaal, een aanvraag is ingediend. Daarbij is steeds duidelijk geweest wat de beoogde constructie was: namelijk dat [eiseres] als verzekeringnemer een verzekering zou afsluiten op het leven van [naam 1] . Generali heeft naar aanleiding van de tweede aanvraag in oktober 2010 de Polis aan [eiseres] toegestuurd. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] vervolgens jaarlijks de premie voor deze verzekering heeft betaald. Dat de wil van [eiseres] niet gericht is geweest op de totstandkoming van de overlijdensrisicoverzekering kan dan ook niet worden aangenomen. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat [eiseres] het aanbod van Generali heeft aanvaard en dat dus tussen partijen sprake was van wilsovereenstemming. Dit betekent dat tussen partijen een overeenkomst als omschreven in de Polis tot stand is gekomen. In het midden kan worden gelaten of [eiseres] het tweede aanvraagformulier zelf heeft ondertekend (dat [eiseres] het eerste aanvraagformulier niet heeft ondertekend is gesteld noch gebleken). Aan het bewijsaanbod van Generali tot het doen van een handtekeningonderzoek wordt dan ook voorbij gegaan. Dat, als zou blijken dat [eiseres] niet haar handtekening onder het aanvraagformulier heeft gezet, de verzekeringsovereenkomst vernietigbaar is, is door Generali in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende toegelicht, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Schending mededelingsplicht
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of [eiseres] bij de aanvraag van de overlijdensrisicoverzekering haar mededelingsplicht heeft geschonden, wordt ten aanzien van de kennis van zaken van [eiseres] het volgende voorop gesteld. Uit de hiervoor opgenomen feiten kan worden afgeleid dat [naam 1] degene is geweest die bij de aanvraag van de overlijdensrisicoverzekering de regie heeft genomen. Hij heeft die aanvraag (via zijn verzekeringsadviseur) ingediend en na ontvangst van de eerste polis met zijn verzekeringsadviseur gebeld dat die polis moest worden aangepast. Verder is gebleken dat [naam 1] kennis van verzekeringen had, doordat hij in de assurantiedienstverlening werkzaam was. Ook uit de omstandigheid dat – zoals Generali onbetwist heeft gesteld – [naam 1] het verzekerd bedrag met € 5,- wilde verlagen zodat geen onderzoek naar zijn financiële situatie zou worden gedaan, blijkt dat [naam 1] kennis van verzekeringen had. [eiseres] zelf tot slot heeft verklaard dat haar man ten aanzien van de verzekering meer regelde dan zij, maar wel alles met haar overlegde. Al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen met zich dat dat de kennis van [naam 1] met betrekking tot de totstandkoming van de overlijdensrisicoverzekering ook aan [eiseres] kan worden toegerekend. Dat [eiseres] – zoals zij heeft gesteld – als een (onwetende) consument moet worden gezien wordt dan ook niet gevolgd.
Ten aanzien van het opgegeven adres
4.4.
Generali heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] onder meer haar mededelingsplicht heeft geschonden doordat zij een Nederlands postadres heeft opgegeven, terwijl zij en [naam 1] in Duitsland woonden. Volgens Generali had [eiseres] moeten begrijpen dat met de vraag naar haar adres haar woonadres werd bedoeld. Ook blijkt uit de omstandigheid dat Generali hier expliciet naar heeft gevraagd dat [eiseres] zich heeft moeten realiseren dat daarvan de beslissing afhing of en zo ja, onder welke voorwaarden de verzekering zou worden afgesloten. Verder is het een gangbare opvatting in de verzekeringsbranche dat personen die in het buitenland wonen, niet in Nederland kunnen worden verzekerd, aldus steeds Generali.
4.5.
Dit standpunt van Generali wordt verworpen. Hoewel Generali heeft gesteld dat het voor het afsluiten van de verzekering noodzakelijk is dat de verzekeringnemer in Nederland woont, heeft zij na de opgave van (slechts) een postadres door [eiseres] ervoor gekozen haar daarover geen nadere vragen te stellen. Het woonadres was dan ook niet bij Generali bekend, maar desondanks heeft zij besloten de verzekering met [eiseres] af te sluiten. Gelet daarop kan niet worden gevolgd dat [eiseres] heeft moeten begrijpen dat Generali met de vraag naar het adres specifiek het woonadres relevant achtte. De omstandigheid dat Van Dale een adres omschrijft als de ‘aanduiding van de plaats waar iemand woont’, maakt dit niet anders. Omdat Generali de verzekering heeft afgesloten terwijl zij geen antwoord had gekregen op de vraag waar [eiseres] en [naam 1] feitelijk woonden, behoefde [eiseres] niet te begrijpen dat, als Generali ermee bekend zou zijn geweest dat zij (vlak over de grens) in het buitenland woonden, Generali de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben afgesloten. Daaraan doet geen afbreuk dat [naam 1] in de verzekeringsbranche werkte en dat het algemeen bekend is dat (de meeste) verzekeringsmaatschappijen niet met personen die in het buitenland wonen verzekeringen afsluiten.
4.6.
Het voorgaande brengt met zich dat ook geen sprake is van schending van de garantiebepaling als bedoeld in de Polis. Hoewel in de begeleidende brief bij de Polis (zie onder 2.6) wel wordt gesproken over een “woonadres”, blijft overeind dat Generali het uitblijven van een antwoord daarop, althans het slechts opgeven van een postadres, kennelijk voor lief heeft genomen.
Ten aanzien van de huwelijkse staat
4.7.
Generali heeft verder aangevoerd dat [eiseres] had moeten melden dat zij en [naam 1] ten tijde van het indienen van de tweede aanvraag waren gescheiden. Waar gevraagd is naar naam en woonplaats van de verzekeringnemer en de verzekerde, en gekozen is voor een standaardbegunstiging, was voor [eiseres] duidelijk dat dit gegeven voor Generali relevant was. Primair stelt Generali dat [eiseres] en [naam 1] opzettelijk hun mededelingsplicht in dit opzicht niet zijn nagekomen, zodat geen uitkering is verschuldigd. Subsidiair stelt zij dat zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst met [eiseres] zou zijn aangegaan.
4.8.
Met Generali is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] in dit opzicht haar mededelingsplicht als opgenomen in punt 13.4 van het aanvraagformulier heeft geschonden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Generali heeft onbetwist gesteld dat het aanvragen van de standaardclausule van een overlijdensrisicoverzekering met standaardbegunstiging en premiesplitsing enkel relevant is indien de verzekeringsnemer en de verzekerde met elkaar gehuwd zijn. Gelet hierop betekent – anders dan [eiseres] heeft gesteld – het feit dat op het aanvraagformulier niet specifiek naar de huwelijkse staat wordt gevraagd niet dat informatie daarover voor Generali niet relevant is. De vorm van deze verzekering brengt immers met zich dat deze wordt aangevraagd door gehuwden en [eiseres] had dan ook moeten begrijpen dat de beantwoording van de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden de verzekering zou worden afgesloten, ook afhing van de vraag of partijen (nog steeds) waren gehuwd. Dit geldt temeer waar kan worden aangenomen dat [naam 1] , die ter zake deskundig was en wiens kennis aan [eiseres] kan worden toegerekend (zie onder 4.3), ervan op de hoogte was dat bij de aangevraagde standaardbegunstiging geen nadere vragen zouden worden gesteld in het kader van de beoordeling van het risico.
4.9.
[eiseres] heeft gesteld dat zij op het moment van het afsluiten van de verzekering nog met [naam 1] gehuwd was, zodat zij ook om die reden de echtscheiding niet heeft moeten melden. Aan deze stelling wordt voorbij gegaan. Vastgesteld kan immers worden dat de eerste polis is geroyeerd, omdat [naam 1] – en daarmee [eiseres] – wilde dat de ingangsdatum van 1 mei 2010 zou worden gewijzigd naar 1 september 2010. Nu op het door partijen overgelegde aanvraagformulier die ingangsdatum van 1 september 2010 staat vermeld, kan er genoegzaam van worden uitgegaan dat [eiseres] ook een tweede aanvraag heeft ingediend. Weliswaar heeft (de raadsman van) [eiseres] ter zitting gesteld dat er maar één aanvraag (kennelijk doelt hij daarmee op die van mei 2010) is geweest, maar gelet op de inhoud van de overgelegde aanvraag kan de overgelegde aanvraag niet de aanvraag van mei 2010 zijn geweest. Daarin is immers ook het premiebedrag naar beneden bijgesteld en om premiesplitsing verzocht, alles zoals door [naam 1] begin september 2010 naar aanleiding van de afgifte van de eerste polis is verzocht. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de stelling van Generali dat deze tweede aanvraag op 28 september 2010 is ingediend. Op dat moment waren [eiseres] en [naam 1] gescheiden – de scheiding is op [datum 1] in de registers ingeschreven – en hadden zij gelet op hetgeen onder 4.8 is overwogen Generali daarvan mededeling moeten doen. Dat zij hun affectieve relatie niet hadden verbroken doet daaraan geen afbreuk.
4.10.
De stelling van Generali dat [eiseres] deze informatie heeft verzwegen met het opzet haar te misleiden, kan niet worden gevolgd. Om opzet tot misleiding aan te nemen dient immers te worden vastgesteld dat [eiseres] bewust tot doel had Generali om de tuin te leiden. Daarvoor heeft Generali onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Evenmin heeft zij voldoende geconcretiseerd op welke wijze een eventuele opzet tot misleiding van [naam 1] aan [eiseres] zou kunnen worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat [eiseres] de regie bij het aanvragen van de verzekering aan [naam 1] heeft gelaten, is daartoe onvoldoende.
4.11.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Generali, althans een redelijk handelend verzekeraar, indien [eiseres] de juiste informatie over haar huwelijkse staat had meegedeeld, alsnog een overlijdensrisicoverzekering met haar zou hebben gesloten, al dan niet onder andere voorwaarden. Generali heeft in dat verband gesteld dat het wel mogelijk is om op het leven van een ex-partner een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Als zou moeten worden aangenomen dat Generali, althans een redelijk handelend verzekeraar, in dat geval een overlijdensrisicoverzekering onder andere voorwaarden met [eiseres] zou hebben afgesloten, zou Generali, gelet op artikel 7:930 lid 3 BW, alsnog zijn gehouden tot uitkering. In dat artikel is bepaald dat, indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden zou hebben gesteld, slechts uitkering is verschuldigd als waren deze voorwaarden in de overeenkomst opgenomen.
4.12.
Generali heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij, wanneer zij van de echtscheiding had geweten, geen overlijdensrisicoverzekering met [eiseres] zou zijn overeengekomen. Volgens haar wordt namelijk door Generali bij een overlijdensrisicoverzekering tussen ex-partners altijd nader financieel onderzoek naar de verzekerde gedaan. Indien [naam 1] aan een dergelijk onderzoek zou zijn onderworpen, zou daaruit zijn gebleken dat [naam 1] vanaf 2008 geen inkomen meer genereerde en in een zeer problematische financiële situatie verkeerde, waardoor er voor Generali geen verzekerd belang zou zijn. Volgens Generali zou ook de redelijk handelend en redelijk bekwaam verzekeraar onder deze omstandigheden een aanvraag van [eiseres] hebben afgewezen.
4.13.
[eiseres] heeft dit echter gemotiveerd betwist. Bij die stand van zaken is het – gelet op de hoofdregel van 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – aan Generali, als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de stelling dat een redelijk handelend verzekeraar bij de ware stand van zaken met [eiseres] geen (enkele) overlijdensrisicoverzekering (en dus ook niet onder andere voorwaarden) zou hebben gesloten, die stelling te bewijzen. Generali zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld. De zaak zal naar de rol worden verwezen zodat Generali zich bij akte kan uitlaten over de wijze waarop zij het bewijs wenst te leveren.
4.14.
Indien Generali slaagt in het leveren van dit bewijs, treft het beroep van Generali op artikel 7:930 lid 4 BW doel en zullen de vorderingen worden afgewezen.
4.15.
Mocht Generali niet slagen in het bewijs, dan dient in het licht van artikel 7:930 lid 3 BW te worden onderzocht onder welke voorwaarden Generali als redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een overlijdensrisicoverzekering met [eiseres] zou hebben afgesloten.
4.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt Generali op te bewijzen dat zij als redelijk handelend verzekeraar, indien zij had geweten van de echtscheiding tussen [eiseres] en [naam 1] , met [eiseres] geen overlijdensrisicoverzekering op het leven van [naam 1] zou hebben gesloten,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 november 2018voor uitlating door Generali of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat Generali, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct (op de rol van 7 november 2018) in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat Generali, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december 2018 tot en met februari 2019 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.P. Pompe in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, rechter, bijgestaan door mr. H.D. Coumou, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2018.