ECLI:NL:RBAMS:2018:9004

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
13/669098-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van voorbereidingshandelingen cocaïnehandel en deelname aan een criminele organisatie

Op 13 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 29 november 2018, waar de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. F. Tosun, hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het opzettelijk voorbereiden van de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie die zich met deze handel bezighoudt. De verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij drugshandel in Amsterdam tussen 17 november 2014 en 18 mei 2015.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor een deel nietig was, omdat de beschuldiging onvoldoende specifiek was. De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie en de verdediging gewogen. De officier van justitie stelde dat de verdachte een actieve rol had in het vervoeren van criminele Albanezen en dat hij op verschillende momenten betrokken was bij de drugshandel. De verdediging betwistte deze beschuldigingen en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie.

Na beoordeling van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de drugshandel. De gedragingen van de verdachte, zoals het vervoeren van personen en hun bagage, waren niet voldoende om te concluderen dat hij betrokken was bij de criminele organisatie of dat hij opzet had op de handel in verdovende middelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en gelastte de teruggave van in beslag genomen goederen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669098-15 (Promis)
Datum uitspraak: 13 december 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] ,
wonende op het adres [woonadres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. F. Tosun naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich te Amsterdam in de periode van 17 november 2014 tot en met 18 mei 2015 heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van) het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van de handel in cocaïne en
2. ( medeplegen van) deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in cocaïne.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van feit 2
Artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vereist dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd, waar ter plaatse en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan. Dit betekent dat de beschuldiging voldoende bepaald dient te zijn zodat het voor de verdachte duidelijk is waar de beschuldiging zich op richt en hij zich daartegen kan verdedigen.
In de tenlastelegging van feit 2 zijn de bewoordingen “het verrichten van hand- en spandiensten met betrekking tot voornoemde misdrijven” opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit gedeelte van de tenlastelegging onvoldoende specifiek is, immers is, beschouwd in de context van het dossier, niet duidelijk wat ‘hand- en spandiensten’ inhouden. Zonder nadere specificatie voldoet de dagvaarding op dit onderdeel niet aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen. De rechtbank verklaart de dagvaarding – voor het hiervoor geciteerde gedeelte – daarom nietig.
De rechtbank stelt voor het overige vast dat de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In december 2014 kwamen er bij de politie (anonieme) meldingen binnen over de mogelijke verblijfplaats van een voortvluchtige Albanees. Deze Albanees zou verblijven op [adres 1] te [plaats] en op een woonboot gelegen aan [adres 2] te [plaats] . Verder werd er in de melding gesproken over veel aanloop en het afgeven en ophalen van pakketjes door taxi’s. De beheerder van het appartementencomplex [naam appartementencomplex] gaf aan dat hij regelmatig handelingen waarnam voor het appartementencomplex die leken te duiden op handel in drugs. Hij had gezien dat er plastic tassen werden uitgewisseld, dat er geld werd overdragen en dat er meerdere taxi’s bij betrokken waren. De beheerder had hiervan camerabeelden. Daarna is er een grootschalig onderzoek gestart naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen in en vanuit meerdere panden in Amsterdam. Verdachte komt in beeld op het moment dat hij wordt gezien in een restaurant, waar op dat moment ook twee Albanezen aanwezig zijn die vermoedelijk betrokken zijn bij die handel. Dan blijkt dat verdachte taxiwerkzaamheden voor hen verricht. Verdachte wordt nu verweten dat hij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen en bij de criminele organisatie die daarbij betrokken is.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De rol van verdachte bestond uit het vervoeren van de criminele Albanezen tussen de verschillende drugspanden. Dit deed hij voornamelijk op het moment dat zijn broer en tevens medeverdachte [medeverdachte 1] op vakantie was naar Turkije. Het is onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] verdachte zou hebben gevraagd zijn werkzaamheden over te nemen zonder hem op de hoogte te stellen van de aard van die werkzaamheden. Die werkzaamheden brengen immers voor verdachte een behoorlijk strafrechtelijk risico met zich mee. Niet aannemelijk is dat een onwetende derde de werkzaamheden zou overnemen. Verder blijkt dat verdachte de Albanezen ook in zijn vrije tijd ontmoette, hij wordt namelijk met hen gezien in een restaurant. Daarnaast wordt verdachte op meerdere momenten met zijn taxi gezien in de parkeergarage van een van de drugspanden. Waargenomen wordt dat hij meerdere keren de Albanezen in wisselende samenstellingen vervoert, terwijl zij soms rolkoffers en tassen bij zich hebben. Verder blijkt uit tapgesprekken en technische informatie dat de taxi van verdachte meermalen per dag heen en weer rijdt tussen de verschillende drugspanden. Ook blijkt uit de administratie van verdachte dat zijn taximeter vaak niet is ingesteld. Daarnaast worden er regelmatig onbelaste ritten geregistreerd op het moment dat de Albanezen in de taxi zitten. Bovendien worden er vaak geen ritten geregistreerd, terwijl verdachte dan wel gezien wordt. Hij wekt met zijn administratie de indruk dat hij de ritten met de Albanezen buiten de rittenstaten wil houden. Tot slot volgt uit de boardcomputer van de taxi van verdachte dat hij, voorafgaand aan de vakantie van [medeverdachte 1] , al meerdere keren bij de drugspanden is geweest. Bij het uitlezen van de taximeter is gebleken dat verdachte op minimaal 45 verschillende dagen in de nabije omgeving van de drugspanden is geweest. Onaannemelijk is dat verdachte en zijn medeverdachten niet op de hoogte waren van de drugshandel van de Albanezen. De wetenschap blijkt dus uit de activiteiten die verdachte voor de Albanezen verrichtte en de frequentie daarvan. Indien de rechtbank van oordeel is dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist van de criminele organisatie, dan heeft hij in ieder geval voorwaardelijk opzet gehad. Als periode kan 26 maart tot en met 11 mei 2015 bewezen worden. Voor deelname aan een criminele organisatie moet sprake zijn van deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband bestaande uit twee of meer personen dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband van de criminele organisatie blijkt onder andere uit het zich – al dan niet met rolkoffers en bigshoppers – verplaatsen van woning naar woning en het daarbij veelvuldig gebruik maken van de auto’s van verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en het contact via Ping in versluierd taalgebruik, kennelijk om criminele activiteiten te verhullen. Het doel van de organisatie betrof het voorbereiden, vervoeren en voorhanden hebben van verdovende middelen.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Zij voert daartoe het volgende aan.
Verdachte is na een ontmoeting met zijn broer als verdachte aangemerkt, terwijl geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Desondanks is verdachte onderworpen aan stelselmatige observaties. De stelselmatige observaties hebben een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Daarom moet al het bewijs dat verkregen is uit die observaties worden uitgesloten van het bewijs. Ook indien de rechtbank dat verweer niet volgt, is sprake van onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring. De bedoeling van artikel 10a van de Opiumwet is om de organisatoren en geldschieters die schuilgaan achter de drugshandel aan te pakken. In dit geval gaat het slechts om de verdenking van een koerier. De tenlastegelegde handelingen zijn ook geen handelingen die zijn gericht op het voorbereiden van de handel in verdovende middelen. Verder is gebleken dat de taxi van verdachte geen verborgen ruimte had. Daarnaast heeft verdachte geen sleutel van een van de panden of een token voor het openen van de garage voorhanden gehad. Verder communiceerde verdachte via Ping-gesprekken over het ophalen en brengen van klanten. Nergens uit het dossier blijkt dat verdachte met zijn taxi verdovende middelen heeft vervoerd. De tenlastegelegde handelingen kunnen dan ook niet bewezen worden. Verdachte heeft ook geen opzet gehad op de handel in verdovende middelen. Niet is gebleken dat de Albanezen in de taxi spraken over de handel in verdovende middelen. Bovendien spraken zij Albanees, een taal die verdachte niet machtig is. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verdachten € 50,- per rit ontvingen, dat is een normaal taxitarief. Geen enkele taxichauffeur zou voor dat bedrag het risico willen lopen dat hij betrapt wordt op drugshandel. Uit de ritten die zijn opgenomen in het dossier volgt dat verdachte een normale taxichauffeur is geweest. Verdachte heeft tijdens de vakantie van zijn broer de vaste klanten van zijn broer vervoerd met zijn taxi. De gegevens die uit boardcomputer zijn uitgelezen moeten als onbetrouwbaar worden aangemerkt. In de tenlastegelegde periode zijn er namelijk veel storingen geweest. Dat verdachte op meerdere momenten in de nabijheid van de drugspanden is geweest, is verklaarbaar omdat hij taxichauffeur is in Amsterdam dus ook regelmatig langs deze adressen rijdt. Verdachte wist niet dat de Albanezen bezig waren met drugshandel. Ook heeft verdachte geen tassen of koffers vervoerd zonder dat daarbij klanten aanwezig waren. Gelet op het voorgaande ontbreekt de wetenschap van en het opzet op de handel in verdovende middelen. Verder is niet gebleken dat hij nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten. Hij moet dan ook worden vrijgesproken van het medeplegen. Doordat verdachte geen betrokkenheid had bij dat feit kan ook niet worden bewezen dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De wettelijke kaders
Wil sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, moet verdachte opzet hebben gehad op het voorbereiden dan wel bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 Opiumwet. De voorbereiding of bevordering kan onder meer bestaan uit het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit of door bijvoorbeeld vervoersmiddelen voorhanden te hebben waarvan verdachte weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voertuig bestemd is tot het plegen van dat feit.
De rechtbank stelt voorop dat slechts sprake is van een criminele organisatie, indien de organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft. Een criminele organisatie kenmerkt zich door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet uit steeds dezelfde personen te bestaan, maar kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen. Van deelneming aan een dergelijke organisatie is sprake indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het door de organisatie beoogde oogmerk. Tot slot is vereist dat de verdachte op de hoogte is van het oogmerk van de organisatie.
De kaders toegepast op de huidige zaak
Vastgesteld kan worden dat verdachte op meerdere momenten personen heeft vervoerd die handelden in verdovende middelen. Deze personen hadden vaak rolkoffers en/of tassen bij zich. Zij werden door verdachte vervoerd tussen verschillende woningen. In deze woningen werden tijdens de doorzoekingen voorwerpen en sporen van verdovende middelen aangetroffen, die erop wijzen dat deze woningen enkel werden gebruikt als opslag- en werkruimte voor verdovende middelen. Ook is gebleken dat verdachte met deze personen contact heeft gehad in een restaurant. Uit het dossier volgen echter geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte wetenschap had van de handel in verdovende middelen. Immers is niet gebleken dat verdachte op enig moment met voornoemde personen heeft gesproken over verdovende middelen, ook heeft hij daarover niet met hen in versluierd taalgebruik gecommuniceerd. De stelling van de officier van justitie dat het onaannemelijk is dat verdachte niet op de hoogte was dat hij drugshandelaren en verdovende middelen vervoerde, omdat men een dergelijk risico niet zou willen nemen, is slechts een aanname. Dat uit de boardcomputer in de taxi van verdachte volgt dat niet alle ritten geregistreerd zijn, maakt dat niet anders. De gedragingen die zijn waargenomen, namelijk het vervoeren van personen en hun bagage, passen bij het werk van een taxichauffeur. Uit deze gedragingen kan niet worden afgeleid dat verdachte betrokken was bij of opzet heeft gehad op het voorbereiden/bevorderen van de handel in verdovende middelen dan wel dat hij onderdeel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
Nu verdachte wordt vrijgesproken komt de rechtbank niet aan het verweer van de raadsvrouw omtrent de stelselmatige observatie.

5.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen die staan vermeld op de beslaglijst in bijlage II.
Teruggave aan verdachte
De in de beslaglijst opgenomen goederen onder 1 tot en met 3 worden teruggegeven aan verdachte, nu hij wordt vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten dele nietig, namelijk voor zover dit betreft de in feit 2 genoemde woorden “het verrichten van hand- en spandiensten met betrekking tot voornoemde misdrijven”.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast
de teruggave aan [verdachte]van:
- de goederen op de beslaglijst onder 1 tot en met 3 met goednummers: 4982822, 4984834 en 4984859.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.E. Geradts, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2018.