ECLI:NL:RBAMS:2018:9002

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
13/669099-15 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van voorbereidingshandelingen cocaïnehandel en deelname aan een criminele organisatie

Op 13 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een onderzoek ter terechtzitting op 29 november 2018, waarbij de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. Y. Karga, hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: het opzettelijk voorbereiden van de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie die zich met deze handel bezighoudt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding op een deel nietig was, omdat de beschuldiging onvoldoende specifiek was. De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering beoordeeld, waarbij het Openbaar Ministerie stelde dat de verdachte betrokken was bij de criminele activiteiten, onder andere door het vervoeren van medeverdachten en het gebruik van voertuigen die op zijn naam stonden. De verdediging betwistte de beschuldigingen en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie of de voorbereidingshandelingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen en gelastte de teruggave van in beslag genomen goederen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669099-15 (Promis)
Datum uitspraak: 13 december 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 november 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. Y. Karga naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich te Amsterdam in de periode van 17 november 2014 tot en met 18 mei 2015 heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van) het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van de handel in cocaïne en
2. ( medeplegen van) deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in cocaïne.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van feit 2
Artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vereist dat de dagvaarding een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd, waar ter plaatse en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan. Dit betekent dat de beschuldiging voldoende bepaald dient te zijn zodat het voor de verdachte duidelijk is waar de beschuldiging zich op richt en hij zich daartegen kan verdedigen.
In de tenlastelegging van feit 2 zijn de bewoordingen “het verrichten van hand- en spandiensten met betrekking tot voornoemde misdrijven” opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit gedeelte van de tenlastelegging onvoldoende specifiek is, immers is, beschouwd in de context van het dossier, niet duidelijk wat ‘hand- en spandiensten’ inhouden. Zonder nadere specificatie voldoet de dagvaarding op dit onderdeel niet aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen. De rechtbank verklaart de dagvaarding – voor het hiervoor geciteerde gedeelte – daarom nietig.
De rechtbank stelt voor het overige vast dat de dagvaarding geldig is, de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In december 2014 kwamen er bij de politie (anonieme) meldingen binnen over de mogelijke verblijfplaats van een voortvluchtige Albanees. Deze Albanees zou verblijven op [adres 1] te [plaats] en op een woonboot gelegen aan [adres 2] te [plaats] . Verder werd er in de melding gesproken over veel aanloop en het afgeven en ophalen van pakketjes door taxi’s. De beheerder van het appartementencomplex [naam appartementencomplex] gaf aan dat hij regelmatig handelingen waarnam voor het appartementencomplex die leken te duiden op handel in drugs. Hij had gezien dat er plastic tassen werden uitgewisseld, dat er geld werd overdragen en dat er meerdere taxi’s bij betrokken waren. De beheerder had hiervan camerabeelden. Daarna is er een grootschalig onderzoek gestart naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen in en vanuit meerdere panden in Amsterdam. Verdachte komt in beeld op het moment dat een van zijn auto’s wordt gezien in de garage van een van die panden. Verdachte is op 21 mei 2015 in de buurt van een van de panden aangehouden. Verdachte wordt nu verweten dat hij betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen in en vanuit die panden en bij de criminele organisatie die daarbij betrokken is.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De rol van verdachte bestond uit het vervoeren van de criminele Albanezen tussen de verschillende drugspanden. Op camerabeelden zijn op verschillende momenten voertuigen die op naam staan van verdachte waargenomen. Deze worden gezien in de garage van de woning, gelegen aan de [adres 3] te [plaats] . Er wordt onder andere waargenomen dat pakketten uit de achterbak van de auto’s worden gehaald en in een rolkoffer worden gelegd. Ook wordt verdachte op enig moment herkend als hij in de auto van zijn zwager, medeverdachte [medeverdachte 1] , de garage binnenrijdt. Verdachte is niet op alle data herkend als bestuurder van zijn auto’s, maar uit de historische gegevens van zijn telefoonnummer blijkt dat zijn nummer uitpeilt in de omgeving waar op dat moment ook een van zijn voertuigen wordt gezien. Verder is waargenomen dat verdachte een koffer overhandigd krijgt van medeverdachte [medeverdachte 2] . Na aanhouding van de Albanezen wordt gezien dat verdachte, in het bijzijn van [medeverdachte 1] , de deur van voornoemde woning gelegen aan de [adres 3] probeert te openen met een sleutel. [medeverdachte 1] , heeft ook aangegeven dat hij daar met verdachte was. Tot slot is in de voertuigen van verdachte een verborgen ruimte aangetroffen, in een van die verborgen ruimtes lag een kaartje met een barcode van een Albert Heijn big shopper tas. Dergelijke kaartjes zijn ook aangetroffen tijdens de doorzoekingen van de betreffende drugspanden. Ook in de auto van de zwager van verdachte zijn sporen van een verborgen ruimte aangetroffen, verdachte reed in die auto toen hij als bestuurder werd herkend in de garage van het drugspand aan de [adres 3] . Daarnaast heeft de zwager van verdachte nauwe banden met de criminele Albanezen, om die reden is het onwaarschijnlijk dat verdachte niet wist waar zij zich mee bezighielden. Voor deelname aan een criminele organisatie moet sprake zijn van deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband bestaande uit twee of meer personen dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband van de criminele organisatie blijkt in dit geval onder andere uit het bestaan van een vaste kern, uit het zich – al dan niet met rolkoffers en bigshoppers – verplaatsen van woning naar woning en het daarbij veelvuldig gebruik maken van de ’auto’s van verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en het contact via Ping in versluierd taalgebruik, kennelijk om criminele activiteiten te verhullen. Het doel van de organisatie betrof het voorbereiden, vervoeren en voorhanden hebben van verdovende middelen. Wat betreft de tenlastegelegde periode kan 5 maart tot en met 18 mei 2015 bewezen worden.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Zij voert daartoe het volgende aan.
Uit het dossier is niet gebleken dat verdachte beschikte over sleutels van de genoemde panden in de tenlastelegging. Ook had hij geen tokens of telefoons voorhanden. Bovendien is het niet vreemd of opmerkelijk dat verdachte contact had met medeverdachte [medeverdachte 1] , nu dat zijn zwager is. Verdachte heeft op geen enkele wijze contact gehad met de Albanezen. Op 5 maart 2015 is tijdens een observatie gezien dat een auto, die op naam van verdachte staat, de parkeergarage van de [adres 3] inrijdt. De signalementen van de inzittenden komen niet overeen met het uiterlijk van verdachte. Bovendien wordt niets opmerkelijks waargenomen. Vervolgens wordt op 11 april 2015 de andere auto van verdachte gezien. Verdachte wordt zelf niet gezien, ook is niet te zien of er iets bij de auto gebeurd. Op 12 april 2015 wordt die auto wederom gezien, ook dan wordt verdachte niet gezien. Op 13 april 2015 zijn er verschillende auto’s in de parkeergarage waargenomen, waaronder de auto van de zwager van verdachte. De conclusie wordt getrokken dat verdachte op dat moment de bestuurder van die auto is. Die herkenning wordt in twijfel getrokken, nu het signalement heel summier beschreven is. Daarnaast wordt gerefereerd aan een persoon die eerder met [medeverdachte 1] is gezien, echter is destijds niet gebleken wie die persoon was. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte in de parkeergarage is geweest. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte auto’s voorhanden heeft gehad in het kader van voorbereidingshandelingen. Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte wel de bestuurder van de auto van zijn zwager is geweest, dan blijkt uit geen enkel bewijsmiddel dat sprake is geweest van opzet en dat verdachte wetenschap had dat hij met zijn handelingen de handel in verdovende middelen heeft bevorderd. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat er verdovende middelen zijn vervoerd in de auto van verdachte. Het aantreffen van een verborgen ruimte maakt dat niet anders. De auto van verdachte werd ook door anderen gebruikt. Als de rechtbank al tot een bewezenverklaring komt, kan dat slechts voor een periode van 2,5 maand. Voor 5 maart 2015 werd de naam van verdachte namelijk niet genoemd.
Ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie voert de raadsvrouw aan dat geen sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband met de medeverdachten. Gelet op de tenlastelegging zijn slechts twee gedachtestreepjes - het vervoeren van cocaïne naar afnemers en het beschikken over auto’s met een verborgen ruimte - van belang, verdachte kan met het overige niet in verband worden gebracht. Maar de genoemde gedragingen uit die twee gedachtestreepjes kunnen niet worden vastgesteld. Verder blijkt uit geen enkel bewijsmiddel dat verdachte op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie. Ook dat feit kan daarom niet bewezen worden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De wettelijke kaders
Wil sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, moet verdachte opzet hebben gehad op het voorbereiden dan wel bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 Opiumwet. De voorbereiding of bevordering kan onder meer bestaan uit het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit of door bijvoorbeeld vervoersmiddelen voorhanden te hebben waarvan verdachte weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het voertuig bestemd is tot het plegen van dat feit.
De rechtbank stelt voorts voorop dat slechts sprake is van een criminele organisatie, indien de organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft. Een criminele organisatie kenmerkt zich door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Een organisatie behoeft daarbij niet uit steeds dezelfde personen te bestaan, maar kan tot op zekere hoogte in samenstelling wisselen. Van deelneming aan een dergelijke organisatie is sprake indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het door de organisatie beoogde oogmerk. Tot slot is vereist dat de verdachte op de hoogte is van het oogmerk van de organisatie.
De kaders toegepast op de huidige zaak
Vastgesteld kan worden dat de voertuigen die op naam van verdachte staan op verschillende momenten in de parkeergarage van het appartementencomplex gelegen aan de [adres 3] zijn geweest. Op die momenten is er ook contact tussen de bestuurder van de auto en de Albanezen. Ook worden er op een van die momenten pakketten uit de achterbak van een van de voertuigen gehaald en in een rolkoffer gestopt. Tot slot is gebleken dat in beide voertuigen van verdachte een verborgen ruimte aanwezig was. In een van die ruimtes is een barcodekaartje aangetroffen van een Albert Heijn ‘big shopper’.
Hoewel deze omstandigheden gezien de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de woningen en de Albanezen wellicht vragen oproepen, blijkt daaruit nog niet dat verdachte wetenschap had van of betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. Zo is niet gebleken dat verdachte op enig moment met de Albanezen heeft gesproken over verdovende middelen, ook heeft hij daarover niet met hen in versluierd taalgebruik gecommuniceerd. Er is niet vastgesteld dat sprake is geweest van telefonisch contact tussen verdachte en de Albanezen. Wat betreft het aantreffen van de verborgen ruimtes, kan niet worden vastgesteld dat verdachte daar gebruik van heeft gemaakt, laat staan dat verdachte deze heeft ingezet voor de handel in verdovende middelen. Het aantreffen van een barcodekaartje van een Albert Heijn ‘big shopper’ is daartoe in ieder geval niet voldoende. Nu gelet op het voorgaande niet kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de handel in verdovende middelen en daarbij betrokken was, kan hetgeen onder 1 en 2 ten laste is gelegd niet bewezen worden. De rechtbank zal verdachte dan ook van die feiten vrijspreken.
5. Beslag
Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen die staan vermeld op de beslaglijst in bijlage II.
Teruggave aan verdachte
De in de beslaglijst opgenomen goederen onder 1 tot en met 8 worden teruggegeven aan verdachte, nu hij wordt vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten dele nietig, namelijk voor zover dit betreft de in feit 2 genoemde woorden “het verrichten van hand- en spandiensten met betrekking tot voornoemde misdrijven”.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast
de teruggave aan [verdachte]van:
- de goederen op de beslaglijst onder 1 tot en met 8 met goednummers: 4982895, 4982913, 4982963, 4982735, 4982738, 4988208, 4982953 en 4988875.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.E. Geradts, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.N. Greeven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2018.