ECLI:NL:RBAMS:2018:8921

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
13/993027-18 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en vrijspraak voor gebruik van valse documenten; geldboete voor wapenbezit

Op 12 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van vervalste documenten in een gerechtelijke procedure, het vervalsen van documenten en het voorhanden hebben van wapens. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het gebruik van valse documenten, omdat niet kon worden vastgesteld dat de documenten vals waren. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was, maar verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het vervalsen van documenten, omdat de verjaringstermijn was verstreken. Voor het voorhanden hebben van een nepwapen, een ploertendoder en pepperspray werd de verdachte wel schuldig bevonden. De rechtbank legde een geldboete op van €750,00, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn van behandeling en het feit dat de verdachte het wapen in een kluis had liggen en dit direct had gemeld tijdens de doorzoeking. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was, maar dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet op zijn plaats was, gezien zijn eerdere strafblad en de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993027-18 (Promis)
Datum uitspraak: 12 december 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 november 2018.
Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door mrs. J. Mooijen en F. Bahadin, beiden officier van justitie. In het vervolg zullen zij gezamenlijk worden aangeduid als ‘de officier van justitie’. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. R. Croes-Hoogendoorn naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan verdacht vervalste documenten te hebben gebruikt in een gerechtelijke procedure om een ander beeld van de waarheid te schetsen. Ook wordt hem verweten dat hij een nepvuurwapen, een ploertendoder en pepperspray in zijn bezit had.
Aan verdachte is dit kort gezegd als volgt ten laste gelegd:
1. medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een verklaring, een (fax)brief en verzendbewijs van een (fax)brief in een procedure bij het Gerechtshof Amsterdam, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst.
2. medeplegen van het vervalsen van een overnameovereenkomst en een kredietovereenkomst, met het oogmerk die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.
3. het voorhanden hebben van een (nep)vuurwapen, een ploertendoder en twee busjes pepperspray.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde (het voorhanden hebben van wapens in de zin van de Wet wapens en munitie) partieel nietig moet worden verklaard. Aangevoerd is dat uit de tenlastelegging niet blijkt dat het om een gas-/alarmpistool, althans een nepwapen, gaat en om die reden is de tenlastelegging onvolledig dan wel is de beschuldiging feitelijk onjuist omschreven.
Daarnaast stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde. Aangevoerd is dat het recht op vervolging ten aanzien van feit 2 is verjaard. Met betrekking tot feit 3 stelt de raadsvrouw dat het gelet op de geldende OM-richtlijnen en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (verder LOVS) voor de hand had gelegen om een transactie of strafbeschikking aan te bieden. Verzocht wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren met specifieke verwijzing naar het uitvaardigen van een strafbeschikking dan wel overeen te komen transactie.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging onder feit 3 voldoende juist en feitelijk is omschreven. Het wapen is voldoende omschreven en de categorie waar het wapen onder geschaard dient te worden, is in de tenlastelegging opgenomen.
Wat betreft het beroep op verjaring van het onder feit 2 tenlastegelegde refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie voor het onder feit 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie geen standpunt ingenomen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Geldigheid dagvaarding
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 3 partieel nietig moet worden verklaard omdat de tenlastelegging onvolledig dan wel feitelijk onjuist is omschreven.
De rechtbank verwerpt het verweer. De tenlastelegging moet in het licht van het dossier worden beoordeeld. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat verdachte voldoende wist om wat voor wapen het ging en waar de tenlastelegging in onderhavige strafzaak op is gericht. Immers, verdachte zelf heeft tijdens de doorzoeking in zijn woning gezegd dat hij een nepvuurwapen had. Hij heeft het gas/alarmpistool aangewezen in zijn kluis waarop het in beslag is genomen. Een gas-/alarmpistool is in de Wet wapens en munitie ondergebracht in categorie III en valt daarmee in de onder feit 3 ten laste gelegde categorie. De dagvaarding van feit 3 is daarmee geldig.
3.3.2.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.3.2.1. Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op verjaring van het recht op vervolging voor het onder feit 2 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt vast dat onder feit 2 valsheid in geschrift is ten laste is gelegd. Uit de strafbepaling, artikel 225 eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr), volgt dat voor dit strafbare feit maximaal zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Het wettelijk kader voor verjaring is vastgelegd in de artikelen 70, 71 en 72 Sr.
Uit artikel 70 Sr, eerste lid onder 3, volgt dat voor strafbare feiten waarop een maximale gevangenisstraf van vier tot zeven jaar staat, de verjaringstermijn is vastgesteld op twaalf jaar. Uit artikel 71 aanhef en onder 2 volgt dat de termijn voor verjaring bij delicten met betrekking tot valsheid aanvangt op de dag na die waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd. De verjaring wordt op grond van artikel 72 Sr gestuit door een daad van vervolging.
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 2 ten laste gelegde overnameovereenkomst tussen [naam B.V.] en Uptown Consultancy B.V. en de kredietovereenkomst tussen [verdachte] en Uptown Consultancy B.V. (D-015 en D-016) op 25 september 2003 bij de Belastingdienst zijn geregistreerd. De verjaringstermijn vangt daarmee aan op 26 september 2003 (de dag na die waarop gebruik is gemaakt van deze documenten) en dat leidt ertoe dat het recht op vervolging voor dit feit (behoudens stuiting) op 26 september 2015 vervalt. Het dossier bevat ten aanzien van feit 2 geen daad van vervolging die is gelegen voor 26 september 2015. De daden van vervolging uit het dossier van voor 26 september 2015 zien namelijk slechts op het onder feit 1 ten laste gelegde. Nu er geen sprake is van een gelijke pleegperiode of samenhangend feitencomplex is de verjaringstermijn voor feit 2 niet gestuit door een daad van vervolging ten aanzien van feit 1.
De rechtbank concludeert dat het onder feit 2 ten laste gelegde is verjaard en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging daarvan.
3.3.2.2. Ten aanzien van feit 3
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar-Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er ten aanzien van feit 3 (wapenbezit) een transactie dan wel strafbeschikking aan verdachte had moeten worden aangeboden.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt dat het aanbrengen van een zaak dan wel het al dan niet aanbieden van een transactie of een strafbeschikking een discretionaire bevoegdheid is van het Openbaar Ministerie, waarbij slechts een marginale toetsing past. De officier van justitie heeft gebruik gemaakt van deze discretionaire bevoegdheid en is naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op de overige ten laste gelegde feiten – in redelijkheid tot dagvaarden overgegaan. Daarbij is niet in strijd met geldende beleidsregels gehandeld.
3.3.3.
Conclusie voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Gelet op wat is overwogen onder 3.3.2. leidt de verjaring voor het onder feit 2 ten laste gelegde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van dat feit.
Het door de raadsvrouw gevoerde verweer ten aanzien van feit 3 leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde (medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van vervalste documenten). Verdachte wist van het gebruik van de valse (fax)brief, het verzendbewijs en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] . De officier van justitie verwijst daarbij onder meer naar de getuigenverklaringen van [getuige 1] en curator [getuige 2] , de bekendheid van verdachte met het opmaken van de valse verklaring door medeverdachte [medeverdachte] , zijn wetenschap omtrent de wisselende standpunten over het bestaan van de vordering van verdachte op [naam B.V.] in verschillende gerechtelijke procedures/gesprekken en zijn verklaring over de declaratie voor het opstellen van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] . Curator [getuige 2] heeft verklaard de brief D-002 nimmer te hebben ontvangen. Hij heeft op 3 juni 2004 wel een andere brief van verdachte ontvangen (D-011) en er zitten gelijkenissen tussen deze twee documenten. [getuige 1] heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] hem in een bespreking op 5 december 2011 heeft gezegd de vordering nooit te hebben ingediend bij de curator.
Daarnaast heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegd op basis van de processen-verbaal van doorzoeking en bevindingen met betrekking tot de wapens en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen betrokkenheid bij de vermeende valse geschriften heeft gehad, en geen wetenschap heeft gehad van de vermeende valsheid van de geschriften. Dat heeft tot gevolg dat ook niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste stukken.
Ten aanzien van feit 3 is aangevoerd dat uit het dossier niet valt te herleiden dat de onderzochte wapens ook de wapens betreffen die in de woning van verdachte in beslag zijn genomen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw – niet bewezen wat onder feit 1 is ten laste gelegd.
Voor de beoordeling van het onder feit 1 ten laste gelegde is van doorslaggevende betekenis of de brief (D-002) van 3 juni 2004 van [medeverdachte] waarin een vordering ten bedrage van € 294.957,47 van verdachte op [naam B.V.] wordt ingediend in het faillissement van laatstgenoemde vennootschap, daadwerkelijk aan de curator is verzonden. Als kan worden vastgesteld dat de brief niet door de medeverdachte [medeverdachte] is verzonden en daarmee vals is, betekent dit immers dat ook de overige geschriften (D-001; een schriftelijke verklaring van verdachte en D-003; een transactierapport van verzending van D-002 per fax) vals zijn. In de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (D-001) wordt namelijk melding gemaakt van het versturen van de brief (D-002) en het verzendbewijs (D-003).
Het Openbaar Ministerie heeft in haar requisitoir aangevoerd dat de onder feit 1 genoemde geschriften, en dus ook de brief, vals zijn. Daarvoor is onder meer verwezen naar de getuigen [getuige 1] en curator [getuige 2] , die een voor verdachte belastende verklaring hebben afgelegd. De rechtbank acht de verklaring van getuige [getuige 1] niet zonder meer betrouwbaar. [getuige 1] is immers gebrouilleerd met verdachte en ter terechtzitting is door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] overtuigend naar voren gebracht dat zijn verklaring over de bespreking op 5 december 2011 – inhoudende dat [medeverdachte] tijdens die bespreking zou hebben verklaard dat hij de vordering niet bij de curator had ingediend – niet klopt. Daarnaast is zijn verklaring onjuist dat de samenwerking met verdachte van door [getuige 1] is beëindigd.
Verder leidt het Openbaar Ministerie af uit het feit dat door de curator wel een andere (fax)brief van 3 juni 2004 (D-011) is ontvangen die gelijkenissen in opmaak en tijdstip van verzending vertoont met de (fax)brief (D-002), dat laatstgenoemde (fax)brief is vervalst. Door de raadsman van de medeverdachte en de medeverdachte is echter een alternatief scenario aangevoerd (zoals opgenomen in de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van de raadsman van de medeverdachte) dat hiervoor een verklaring kan geven. Dit scenario houdt samengevat in dat het goed mogelijk is dat de medeverdachte tweemaal op verschillende momenten een antwoord op de brief van de curator van 26 mei 2004 heeft gedicteerd en dat die die dictaten vervolgens door verschillende medewerkers van het secretariaat nagenoeg gelijktijdig zijn uitgewerkt op basis van hetzelfde sjabloon, namens hem zijn getekend en kort na elkaar per fax aan de curator zijn verstuurd. Dit scenario wordt niet voldoende door de inhoud van het dossier weersproken. Zo is er geen onderzoek gedaan naar de tijdsinstellingen van de verzendende en ontvangende faxapparaten, zodat het feit dat de tijdsaanduiding van verzending van beide brieven nagenoeg gelijk is, onvoldoende bewijs oplevert voor vervalsing van de (fax)brief (D-002). Daarnaast bestaan er tussen D-002 en D-011 weliswaar overeenkomsten maar ook verschillen in opmaak en inhoud. Zonder onderzoek naar de faxapparaten van de verzendende en/of ontvangende partij kan ook niet worden uitgesloten dat er twee faxen naar curator [getuige 2] zijn gestuurd, waarvan hij er – gelet op zijn getuigenverklaring dat hij de (fax)brief (D-002) niet heeft ontvangen – mogelijk één niet onder ogen heeft gekregen.
De rechtbank stelt vast dat dat het dossier geen helder antwoord biedt op vragen die naar aanleiding van het alternatieve scenario van de medeverdachte naar boven komen. Eerdere toetsing van cruciale onderdelen van dat alternatieve scenario is niet mogelijk geweest omdat het scenario pas ter zitting naar voren is gebracht. Er is geen nader onderzoek verricht naar de technische betekenis van de faxgegevens noch zijn medewerkers van het kantoor van de medeverdachte [medeverdachte] gehoord over de uitwerking van de betreffende (fax)brief of (fax)brieven. Nu [medeverdachte] vanwege zijn verschoningsrecht eerder geen verklaring heeft afgelegd – hetgeen een belangrijk en te respecteren recht is van geheimhouders – kan de late presentatie van zijn alternatieve scenario hem en daarmee ook verdachte niet worden tegengeworpen.
De rechtbank concludeert dat het alternatieve scenario van medeverdachte [medeverdachte] – inhoudende dat de brief wel degelijk op 3 juni 2004 is verzonden – onvoldoende door de bewijsmiddelen wordt uitgesloten. Daardoor kan op grond van de bewijsmiddelen uit het dossier niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze brief vals is.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de (fax)brief (D-002) vals is, geldt dat eveneens voor de op schrift gestelde verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (D-001) en het verzendbewijs van de (fax)brief (D-003). Zoals hiervoor al overwogen is de valsheid van die geschriften immers gebaseerd op het niet-verzonden zijn van de fax(brief) (D-002) en tot dat oordeel komt de rechtbank niet.
Nu de rechtbank op grond van wat hiervoor is overwogen concludeert dat niet kan worden bewezen dat de onder feit 1 ten laste gelegde geschriften vals zijn, brengt dat met zich dat niet is bewezen dat door verdachte gebruik is gemaakt van valse of vervalste geschriften. Hij zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
4.3.2.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een nepwapen, ploertendoder en busjes pepperspray.
Herkomst onderzochte wapens
Door de raadsvrouw is het verweer gevoerd dat op grond van het dossier niet valt te herleiden dat de in het proces-verbaal van bevindingen (D-019) beschreven wapens dezelfde wapens zijn als die in de woning van verdachte in beslag zijn genomen.
De rechtbank verwerpt het verweer. Op 18 mei 2015 heeft verdachte voorafgaand aan de doorzoeking van zijn woning aan de aanwezige rechter-commissaris en officier van justitie aangegeven dat hij in het bezit is van een nepvuurwapen. Verdachte heeft vervolgens de locatie aangewezen, zijn kluis geopend en het wapen aan opsporingsambtenaren overhandigd. Bij de doorzoeking zijn vervolgens ook een ploertendoder en twee busjes pepperspray aangetroffen. Uit het proces-verbaal van inbeslagname op pagina 114-115 van het dossier blijkt dat de wapens vervolgens voor verder onderzoek zijn overgebracht naar het kantoor van de FIOD in Alkmaar. In de kennisgeving van inbeslagname van de wapens op 19 mei 2015 staat als adres vermeld de [adres 1] in [plaats] ; dat betreft het kantoor van de FIOD. In de kennisgeving van inbeslagname zijn aan de wapens vervolgens goednummers gekoppeld. In het proces-verbaal van bevindingen inzake het onderzoek aan de wapens zijn dezelfde goednummers vermeld. De rechtbank acht daarmee voldoende bewezen dat de onderzochte wapens ook daadwerkelijk de bij verdachte in de woning aangetroffen wapens betreffen. In combinatie met de bekennende verklaring van verdachte dat de aangetroffen wapens van hem zijn, kan het onder feit 3 ten laste gelegde worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
3.
op 18 mei 2015 te Heiloo, voorhanden heeft gehad:
(i) een vuurwapen, in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een gas/alarmpistool Walther P99 cal 9 mm, voorzien van wapennummer [nummer] en
(ii) een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I onder 3, te weten een ploertendoder en
(iii) spuitbussen pepperspray, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met verstikkende en weerloosmakende en traanverwekkende stoffen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 6.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast vordert de officier van justitie een bestuursverbod voor de duur van twee jaar.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft een nepvuurwapen voorhanden gehad. Een dergelijk wapen kan gebruikt worden voor afdreiging en alleen al het tonen van een dergelijk wapen kan tot grote angst leiden bij diegenen die ermee geconfronteerd worden. Daarnaast heeft de verdachte een ploertendoder en busjes pepperspray voorhanden gehad. De omstandigheid dat verdachte de wapens heeft aangeschaft omdat hij zou worden bedreigd doet niet af aan het strafbare karakter van zijn handelen.
Uit het strafblad van verdachte van 30 oktober 2018 volgt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie voor het onder feit 2 tenlastegelegde en spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 ten laste gelegde. Om die reden zal de rechtbank afwijken van de straf die de officier van justitie heeft geëist. Omdat verdachte enkel wordt veroordeeld wegens wapenbezit en hij op dat punt geen strafblad heeft, zal de rechtbank geen gevangenisstraf of bestuursverbod opleggen.
De ernst van het bewezen verklaarde feit rechtvaardigt, mede in het licht van de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, een onvoorwaardelijke geldboete. De rechtbank zal daartoe overgaan en zal voor de hoogte van de geldboete aansluiting zoeken bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. Voor het voorhanden hebben van een gas-alarmpistool wordt in de regel een bedrag van € 550,- gehanteerd, voor het voorhanden hebben van een busje pepperspray € 290,- en voor de ploertendoder geldt een bedrag van € 170,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken, maar houdt wel rekening met enkele strafverminderende factoren.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een verdachte recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank gaat er in onderhavige zaak van uit dat de redelijke termijn op 18 mei 2015 is aangevangen. Dit is de dag waarop verdachte in verband met het onderzoek in onderhavige zaak in verzekering is gesteld. In beginsel had deze zaak in mei 2017 moeten zijn afgerond met een eindvonnis. Nu de zaak niet eerder dan met onderhavig vonnis van 12 december 2018 wordt afgedaan, is de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar overschreden. De rechtbank zal daar rekening mee houden bij de hoogte van de geldboete. Als strafverminderende omstandigheid weegt de rechtbank daarnaast mee dat verdachte het nepwapen in een kluis had liggen en bij de doorzoeking van zijn woning direct het bezit daarvan kenbaar heeft gemaakt.
Alles overwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijk geldboete van zevenhonderdvijftig euro passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 23, 24 c en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 13, 26 en 55 Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Verklaart het onder feit 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitieenhandelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 15 (vijftien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J.M. Jongkind en B.M. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2018.