ECLI:NL:RBAMS:2018:8801

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
13/654083-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De vordering was gebaseerd op een bedrag van € 239.985,78, dat door de officier van justitie was geschat als het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 12 juli 2017 en 13 juni 2018, waarbij de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 maart 2015 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door zijn strafbare activiteiten. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd op basis van een financieel rapport, waarbij de methode van de eenvoudige kasopstelling is gebruikt. Na beoordeling van de argumenten van de verdediging heeft de rechtbank het beginsaldo vastgesteld op € 500,- en de werkelijke contante uitgaven in verband met de aankoop van verdovende middelen en vakanties beoordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 226.320,03 en de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/654083-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 juli 2018
Tegenspraak
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/654083-15, tegen:
[veroordeelde] ,veroordeelde, hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 12 juli 2017 en 13 juni 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op vordering betrekking hebbende stukken en van hetgeen door de officier van justitie, mr. A.M. Lobregt, en door de advocaat van veroordeelde, mr. S. Pijl, naar voren is gebracht.

2.De vordering en de grondslag daarvan

Blijkens het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2015 is [veroordeelde] veroordeeld ter zake van:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en vrijgesproken ter zake van het onder 3 tenlastgelegde witwassen.
Op de zitting van 18 juni 2015 heeft de officier van justitie de vordering tot ontneming aangekondigd.
De vordering van de officier van justitie van 22 mei 2017 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 239.985,78.
De officier van justitie heeft deze vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 12 juli 2017. Op deze terechtzitting is de schriftelijke voorbereiding gelast als bedoeld in art. 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens is door de verdediging geconcludeerd voor antwoord, door de officier gerepliceerd en door de verdediging gedupliceerd. Door de officier van justitie is de zaak opnieuw aangebracht ter terechtzitting van 13 juni 2018. Na een inhoudelijke behandeling van de vordering is de uitspraak bepaald op 25 juli 2018.
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt zijn grondslag in het zich in het ontnemingsdossier bevindende ontnemingsrapport behorend bij parketnummer 13/654083-15.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht en waarbij tegen [veroordeelde] een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Daarbij is gelet op dat onderzoek aannemelijk dat deze strafbare feiten of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hierbij wordt uitgegaan van een onderzoeksperiode korter dan zes jaar, te weten de periode van 1 januari 2013 tot en met 17 maart 2015.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1
Inleiding
Bij het berekenen door de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de methode van de eenvoudige kasopstelling gebruikt. Dit betreft een abstracte berekeningsmethode, waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarbare inkomsten heeft gekregen. Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank motiveren op grond waarvan – ondanks of vanwege hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd – deze gevolgtrekking al dan niet wordt aanvaard.
3.2
Verweren
3.2.1.
Beginsaldo
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het financieel rapport van 13 april 2016 het beginsaldo gesteld op een bedrag van € 500,-.
De advocaat heeft – samengevat – aangevoerd dat [veroordeelde] op 1 januari 2013 vrijelijk kon beschikken over een contant bedrag van ongeveer € 120.000,-, hoofdzakelijk bestaande uit nog resterende aantoonbare inkomsten uit een legale onderneming ( [naam onderneming] ).
De officier van justitie heeft verwezen naar het financieel rapport en zich op het standpunt gesteld dat ook wanneer geen acht wordt geslagen op de in het financieel rapport gestelde belastingontduiking als gevolg waarvan het legale vermogen voor 1 januari 2013 al bijna gehalveerd zou zijn, het beginsaldo op € 500,- gesteld moet worden. Het bedrag van
€ 120.000,- wordt niet nader onderbouwd door feiten of omstandigheden en/of (nieuwe) stukken. Het bedrag is ook niet eerder naar voren gekomen in de verklaringen die [veroordeelde] heeft afgelegd bij de politie op 19 mei 2015 en 31 maart 2016.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het financieel rapport volgt een deugdelijke en beredeneerde schatting van het beginsaldo. Daarbij is aangenomen dat [veroordeelde] € 241.191,94 aan het vermogen van [naam onderneming] heeft onttrokken en dat dit contant door hem werd ontvangen. 96% van dit bedrag is op 30 augustus 2008 opgenomen. Vervolgens is gemotiveerd beredeneerd dat het onwaarschijnlijk is dat [veroordeelde] op 1 januari 2013 nog over (hiervan resterend) legaal contant geld beschikte. Daarbij is onder meer naar voren gebracht dat [veroordeelde] en zijn partner [partner] (hierna: [partner] ), met wie hij een economische eenheid vormt, ook al voor 1 januari 2013 relatief veel contant geld uitgaven. In stukken die aan het financieel rapport ten grondslag liggen worden opgesomd onder meer een bedrag van € 19.116,- per jaar aan huur, aanzienlijke uitgaven in luxewinkels als Oger, Cartier, en Louis Vuitton in de PC Hooftstraat, en jaarlijkse stortingen in de jaren voorafgaand aan 2013 op de rekening van [partner] , tot maximaal € 16.230 per jaar.
Het ligt vervolgens op de weg van [veroordeelde] om zijn stelling dat hij van zijn ontvangsten uit [naam onderneming] jaarlijks € 15.000,- tot € 20.000,- uitgaf, dat hij zelf inkomsten ontving uit de verhuur van zijn woning, alsook inkomsten uit zijn werkzaamheden als personal trainer en daarmee op 1 januari 2013 nog over € 120.000,- beschikte nader te onderbouwen met objectieve en verifieerbare stukken. [veroordeelde] heeft dit niet gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het beginsaldo op 1 januari 2013 € 120.000,- zou moeten bedragen. De rechtbank gaat daarom met betrekking tot dit punt uit van het in het financieel rapport genoemde beginsaldo ad € 500,-.
3.2.2.
Werkelijke contante uitgaven
3.2.2.1. Cocaïne en hennep
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2015 is [veroordeelde] veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren van 3,02 kilogram cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van 2,19 kilogram hennep. De cocaïne werd in een Volkswagen Golf aangetroffen, waarin [veroordeelde] reed op het moment van zijn aanhouding en die, blijkens het financieel rapport, op naam stond van [partner] . De hennep werd aangetroffen in de woning van [veroordeelde] . In het financieel rapport wordt er (gezien het risico dat de handel in verdovende middelen met zich meebrengt en de hoge waarde van verdovende middelen) gemotiveerd van uit gegaan dat [veroordeelde] direct bij ontvangst van de cocaïne en hennep een bedrag van € 111.381,30 aan contant geld heeft betaald.
De advocaat heeft aangevoerd dat de aankoopwaarden niet kunnen worden meegenomen als contante uitgaven. [veroordeelde] had slechts feitelijke beschikkingsmacht over de cocaïne en hennep en was niet economisch eigenaar. Het bedrag van € 111.381,30 zal daarom op de vordering in mindering moeten worden gebracht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de advocaat haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op basis van wat door de rechtbank is bewezen verklaard in de hoofdzaak, te weten dat de cocaïne is aangetroffen in een rugzak in de auto waarin [veroordeelde] reed en [veroordeelde] die rugzak bovendien even daarvoor zelf om had, acht de rechtbank het aannemelijk dat [veroordeelde] ook economisch eigenaar van de cocaïne was. Nu de hennep in de woning van [veroordeelde] is aangetroffen, geldt daarvoor het zelfde. De advocaat heeft aangegeven dat [veroordeelde] slechts vervoerder was van de cocaïne en dat met betrekking tot hennep de enkele beschikkingsmacht niet de economische eigendom veronderstelt, maar deze stelling is op geen enkele wijze door haar onderbouwd. De rechtbank neemt dan ook het in het financieel rapport genoemde aankoopbedrag voor de verdovende middelen mee in het licht van de contante uitgaven door de verdachte.
3.2.2.2. Vakanties
In het financieel rapport staat dat [veroordeelde] en [partner] in totaal € 30.595,58 aan contant geld hebben uitgegeven aan hun vakanties in 2013 en 2014.
De advocaat heeft aangevoerd dat het bedrag van € 18.221,- voor de reis naar Dubai ten onrechte geheel aan [veroordeelde] wordt toegeschreven, nu [veroordeelde] deze reis met drie andere gezinnen heeft gemaakt en zij de kosten hebben gedeeld. [veroordeelde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt stukken van D-reizen Vakantiewinkels met betrekking tot de reis overgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat ook door anderen dan [veroordeelde] ’s partner [partner] , die de reis blijkens de stukken heeft geboekt, betaald is.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de door de advocaat overgelegde boekingsbevestiging blijkt dat de reis naar Dubai met drie andere gezinnen geboekt is. Dat de kosten van deze reis door vier gezinnen zijn gedeeld, acht de rechtbank aannemelijk, bijvoorbeeld omdat op 6 december 2013 twee keer een groot contant bedrag is betaald. Bij gebrek aan exacte gegevens zal de rechtbank ervan uitgaan dat [veroordeelde] en [partner] slechts een vierde van dit bedrag, te weten
€ 4.555,25, hebben betaald. De rechtbank zal de contante uitgaven ten aanzien van de vakanties dan ook verminderen met een bedrag van € 13.665,75.

4.Schatting wederrechtelijk voordeel

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op basis van het ontnemingsrapport heeft de officier van justitie de volgende kasopstelling vervaardigd:
Beginsaldo contant geld € 500,-.
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 42.212,16
-/- Eindsaldo contant geld € 12.350,-
= Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 30.362,16
- Werkelijke contante uitgaven € 270.347,94
= Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) - € 239.985,78
De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkelijke contante uitgaven moeten worden verminderd met een bedrag van € 13.665,75 in verband met lagere werkelijke contante uitgaven.
Concluderend schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op (€ 239.985,78 -/- € 13.665,75 =) € 226.320,03.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 226.320,03.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 226.320,03.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 226.320,03 (tweehonderdzesentwintigduizend driehonderdtwintig euro en drie cent) aan de Staat.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Spruit, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters
en mr. E.J.M. van der Hooft, griffier.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2018.