2.2In dat verweerschrift heeft de stichting uiteengezet dat de ‘routing’ van het kasgeld van de kantine sinds de indiensttreding van [werknemer] als volgt verloopt. Dagelijks komt contant geld binnen van de verkoop van producten in de kantine. Aan het einde van de dag wordt het geld geteld en, met een briefje waarop de dagopbrengst wordt weergegeven, in een plastic zakje in een zwart geldkistje gelegd. Van het zwarte geldkistje zijn twee sleutels in omloop: één wordt afwisselend gebruikt door mevrouw [naam 1] en een andere medewerker in de keuken en één sleutel is in het bezit van [werknemer]. Het zwarte geldkistje wordt bewaard in de keukenkluis. Van de keukenkluis zijn twee sleutels in omloop: één wordt afwisselend gebruikt door mevrouw [naam 1] en een andere medewerker in de keuken en één sleutel was in het bezit van [werknemer]. Ongeveer eenmaal per week, soms eenmaal per twee weken, worden de plastic zakjes met contant geld door [werknemer] overgebracht naar de blauwe geldkist of direct gestort op de bankrekening van de stichting. Alleen [werknemer] heeft een sleutel van de blauwe geldkist. De blauwe geldkist wordt bewaard in de grote kluis in de kantoorruimte van het pand aan de [adres]. De kluis stond naast het bureau van [werknemer]. Van de grote kluis waren twee sleutels in omloop: één bij de heer [naam 2] en één bij [werknemer].
3. [werknemer] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het verzoek om opheffing van de getroffen voorziening moet worden afgewezen. [werknemer] stelt dat de stichting niet heeft voldaan aan de opdracht in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2017. De stichting had [werknemer], voorafgaand aan het besluit tot strafontslag, de gelegenheid moeten geven een zienswijze in te dienen. Dat heeft de stichting niet gedaan. Verder stelt [werknemer] dat de stichting onvoldoende belang heeft bij opheffing van de getroffen voorziening. Het beroep van [werknemer] tegen het besluit tot strafontslag, door de rechtbank geregistreerd onder kenmerk AMS 17/5395, wordt immers op 16 maart 2018 ter zitting behandeld. Het belang van [werknemer] bij voortzetting van uitbetaling van zijn bezoldiging dient daarom te prevaleren boven het belang van de stichting. Ten slotte heeft [werknemer] erop gewezen dat van de geldkistjes en kluisjes, zoals de stichting ook erkent, meerdere sleutels in omloop zijn. Hieruit vloeit voort dat meerdere personen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de verduistering van kantinegelden, terwijl het onderzoek zich uitsluitend op [werknemer] richt.
Beoordeling van het verzoek
4. Op grond van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. Er moet dan wel sprake zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (de zogeheten nova-toets), omdat anders sprake zou zijn van een verkapt hoger beroep van de eerdere voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de stichting [werknemer] op 7 november 2017 de gelegenheid heeft geboden om een zienswijze in te dienen tegen het besluit tot strafontslag en dat [werknemer] daarop niet heeft gereageerd. Daarmee is aan de nova-toets voldaan en kan inhoudelijk op het verzoek beslist worden.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat [werknemer], ondanks daar door de stichting toe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen verweer heeft gevoerd op hetgeen de stichting hem verwijt. Ook ter zitting is door en namens hem nauwelijks inhoudelijk verweer gevoerd. De enkele stelling dat meerdere mensen sleutels van de geldkistjes en kluizen hadden is, gelet op de duidelijke uiteenzetting door de stichting over het sleutelgebruik van de individuele geldkistjes en kluizen, volstrekt onvoldoende. Bij deze stand van zaken en nu de stichting [werknemer] in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze te geven, zoals de voorzieningenrechter eerder oordeelde, zal het verzoek worden toegewezen. Of de zienswijze procedure op de juiste wijze is doorlopen, kan in de bodemprocedure verder worden besproken. Aan toewijzing van de voorlopige voorziening staat dat niet in de weg.
7. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, zoals verzocht, de bij uitspraak van 31 oktober 2017 getroffen voorziening op te heffen met ingang van deze uitspraak.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.