In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2018, gaat het om de verdeling van pensioenrechten tussen twee ex-echtgenoten, [eiseres] en [gedaagde], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd van 26 mei 1972 tot 30 juni 1989. Na de echtscheiding zijn de pensioenrechten van [gedaagde] niet verdeeld, wat aanleiding geeft tot een vordering van [eiseres] om haar deel van het pensioen te ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard, omdat de pensioenrechten als een overgeslagen goed moeten worden aangemerkt volgens artikel 3:179 lid 2 BW. De rechtbank wijst het verweer van [gedaagde] af dat de vordering verjaard is en dat er sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] zijn pensioenrechten heeft opgebouwd en dat [eiseres] recht heeft op een deel daarvan. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eiseres] tot verrekening van de pensioenrechten moet worden toegewezen, waarbij rekening wordt gehouden met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank bepaalt dat [gedaagde] € 7.611,56 aan [eiseres] moet betalen voor de periode van 6 juli 2014 tot en met februari 2018, en daarnaast € 172,99 per maand voor een periode van 21 maanden, ingaande op 1 maart 2018. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.