ECLI:NL:RBAMS:2018:863

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
13/752126-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan het Verenigd Koninkrijk en detentieomstandigheden

Op 13 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) behandeld, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 13 oktober 2016 door de Britse autoriteiten is uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon met zich meebrengen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, vallen onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW, wat betekent dat er geen onderzoek naar dubbele strafbaarheid nodig is. De verdediging heeft aangevoerd dat er een reële kans bestaat op schending van de rechten van de opgeëiste persoon, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een dergelijk gevaar. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, voorzitter, en mrs. J. Edgar en B. Poelert, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A.M.G. Thijssen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752126-17
RK-nummer: 17/7752
Datum uitspraak: 13 februari 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 oktober 2016 door de
District Judge(
Magistrates’ Court) sitting at Manchester and Salford Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedag] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 januari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.N. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Britse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 13 oktober 2016 uitgevaardigd door de
Manchester and Salford Magistrates Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 19 april 2017 en berichtgeving in de media, aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat er een reële kans bestaat dat de opgeëiste persoon in het Verenigd Koninkrijk zal worden behandeld in strijd met het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: Handvest).
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde nadere informatie in te winnen over de gevangenis waarin de opgeëiste persoon na overlevering zal worden geplaatst. De raadsman heeft laten weten dat de opgeëiste persoon volgens informatie van zijn advocaat in het Verenigd Koninkrijk – naar alle waarschijnlijkheid – allereerst terecht komt in de gevangenis in
Wandsworthin Londen.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire verweer niet kan slagen en heeft zich verzet tegen inwilliging van het subsidiaire verzoek. De officier van justitie heeft hiertoe verwezen naar het antwoord van het Verenigd Koninkrijk op het CPT-rapport van 23 januari 2008. Volgens de officier van justitie blijkt hieruit dat op de aanbevelingen van het CPT adequaat is gereageerd en dat er geen algemeen, reëel gevaar voor een schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon kan worden aangenomen. Gelet hierop is het evenmin noodzakelijk om, zoals subsidiair door de raadsman betoogd, aanvullende informatie over de detentieomstandigheden in, in ieder geval, de
Wandsworthgevangenis op te vragen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Europese Hof van Justitie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
De rechtbank heeft in dit verband kennis genomen van het rapport van het CPT van 19 april 2017, dat ziet op een bezoek aan penitentiaire inrichtingen in het Verenigd Koninkrijk van 30 maart tot 12 april 2016.
De gegevens die in dit rapport zijn opgenomen zijn verontrustend, in het bijzonder wat betreft hetgeen daarin is vermeld over de materiële condities, overbevolking en onveiligheid in de bezochte detentie-instellingen (
Doncaster Prison en Pentonville Prison), mede door een gebrek aan personeel en een daarmee samenhangende
lack of purposeful regimes, waardoor een groot aantal gedetineerden het grootste deel van de dag (21,5 dan wel 22,5 uur) op hun cel verbleef.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van het antwoord op dit CPT- rapport van het Verenigd Koninkrijk van 23 januari 2018. Gelet op hetgeen hierin is vermeld is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor het aannemen van een reëel gevaar ten aanzien van de genoemde detentie-instellingen.
Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in het bijzonder het arrest van 20 oktober 2016, met kenmerk: 7334/13 (Muršić/Kroatië), volgt dat er wat betref de materiële condities een minimummaatstaf geldt van 3 m2 ‘floor space’ per gedetineerde in geval van ‘multi-occupancy accommodation’. Als er in geval van ‘multi-occupancy accommodation’ sprake is van minder dan 3 m2 ‘personal space’, levert dit een ‘strong presumption’ op dat de detentieomstandigheden vernederend zijn in de zin van artikel 3 EVRM/artikel 4 Handvest.
Van een dergelijke situatie is ten aanzien van de genoemde detentie-instellingen geen sprake. Uit het CPT-rapport blijkt dat in
Pentonville Prisonin meerpersoonscellen sprake is van 4 m2
personal space, terwijl ten aanzien van
Doncaster Prisoneen
personal spacevan 3,5 tot 4,5 m2 wordt genoemd.
Voor deze laatste categorie is van belang, dat in het genoemde arrest van het EHRM van 20 oktober 2016 is bepaald dat in het geval dat sprake is van een
personal spacevan 3m2 tot 4 m2 ook de overige detentieomstandigheden in de beoordeling moeten worden betrokken.
In dergelijke gevallen heeft het EHRM alleen een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld
‘if the space factor was coupled with other aspects of inappropriate physical conditions of detention related to, in a particular context, access to outdoor exercise, natural light or air, availability of ventilation, adequacy of heating arrangements, the possibility of using the toilet in private, and compliance with basic sanitary and hygienic requirements’(Muršić/Kroatië, § 106).
Gelet op het antwoord van het Verenigd Koninkrijk van 23 januari 2018 is niet gebleken dat de overige detentieomstandigheden thans dusdanig zijn dat een reëel risico moet worden aangenomen. Uit het antwoord blijkt dat er, na het bezoek van het CPT, in
Doncaster Prisonconcrete maatregelen zijn genomen om aan aanbevelingen van het CPT tegemoet te komen, in het bijzonder wat betreft de personeelsbezetting en de veiligheid. In het antwoord is vermeld dat er sinds mei 2016 ook daadwerkelijk een afname van het aantal gewelddadige incidenten is geweest. Verder heeft in
Doncaster Prisoneen
review of the core dayplaatsgevonden om tot een grotere deelname door gedetineerden aan activiteiten buiten de cel te komen (vermeld is dat de tijd die buiten de cel wordt doorgebracht thans meer dan 8 uur bedraagt voor gedetineerden die
full-timedeelnemen aan activiteiten en meer dan 2,5 uur voor gedetineerden die niet deelnemen) en wordt er wat betreft de
sanitaire annexesthans regelmatig gecontroleerd of de afscheiding daarvan is voorzien van
privacy curtains,
De rechtbank concludeert derhalve dat zij niet over bewijzen beschikt over de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk waaruit een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden in gevangenissen in het Verenigd Koninkrijk volgt. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling of voor de opgeëiste persoon een dergelijk reëel gevaar bestaat.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
District Judgevan het
Manchester and Salford Magistrates’ Courtten behoeve van het in Verenigd Koninkrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J. Edgar en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]