ECLI:NL:RBAMS:2018:8401

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 326
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep in naturalisatieverzoek en verzet tegen eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2018 uitspraak gedaan in een verzetzaak waarbij het beroep van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar de rechtbank oordeelde dat tegen de afwijzing van het verzoek tot naturalisatie geen beroep openstond, maar bezwaar. Eiser had in plaats van beroep bij de rechtbank bezwaar bij verweerder moeten maken. De rechtbank had het beroep daarom moeten doorzenden naar verweerder, wat niet is gebeurd. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard, maar op andere gronden dan eerder was gedaan. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat eiser ten onrechte beroep had ingesteld tegen het primaire besluit en de bezwaarschriftprocedure had overgeslagen. De rechtbank heeft ook bepaald dat eiser het betaalde griffierecht vergoed krijgt. Tijdens de zitting is besproken dat eiser een nieuw verzoek om naturalisatie kan indienen, waarbij hij een arrest van het Gerechtshof Amsterdam kan meesturen dat relevant is voor zijn verzoek. De uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2018 op het verzet van

[eiser] , te Amsterdam, opposant,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vroman)

Procesverloop

Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van opposant tegen het besluit van verweerder van 26 januari 2017 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposant bij verzetschrift van 25 april 2018 verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Opposant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het verzet
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat eiser zijn beroep na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend en voor dit verzuim geen reden heeft gegeven.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buiten‑zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank is van oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 16 april 2018 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft bij besluit van 26 januari 2017 het verzoek tot naturalisatie afgewezen. Opposant heeft vervolgens op 17 januari 2018 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tegen dit besluit stond echter geen beroep open, maar bezwaar. Opposant had dan ook bezwaar bij verweerder moeten maken in plaats van beroep bij de rechtbank. Op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb had de rechtbank het beroepschrift dan ook moeten doorzenden naar verweerder. Het beroep had dan ook op andere gronden niet‑ontvankelijk moeten worden verklaard dan nu is gebeurd in de uitspraak waartegen opposant verzet heeft aangetekend. Immers, in de uitspraak is het beroep kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de beroepstermijn, terwijl in feite had moeten worden beslist dat het beroep als zijnde bezwaar aan verweerder moet worden doorgezonden en het beroep daarom niet‑ontvankelijk was. Het verzet is dus gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
4. Partijen zijn beide ter zitting verschenen. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
Het beroep
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat opposant ten onrechte beroep heeft ingesteld tegen het primaire besluit en de bezwaarschriftprocedure hiermee heeft overgeslagen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het beroep alsnog door te zenden naar verweerder. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting als standpunt naar voren heeft gebracht dat het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn verklaard vanwege de niet verschoonbare termijnoverschrijding. Gelet hierop zou doorzending van het beroep als zijnde bezwaar leiden tot een herhaling van zetten. Het zou immers leiden tot een schriftelijke besluit op bezwaar met hetzelfde standpunt als het hierboven weergegeven standpunt dat verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht. Onder deze omstandigheden zou doorzending naar verweerder excessief formalistisch zijn. Het belang van opposant is hiermee ook op geen enkele wijze gediend.
6. Omdat de rechtbank het beroep als bezwaar had moeten doorzenden aan verweerder, bepaalt de rechtbank dat eiser het door hem betaalde griffierecht vergoed krijgt. De griffier zal zorgen dat het betaalde griffierecht aan eiser wordt terugbetaald.
7. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ter zitting met partijen is nagedacht over eisers naturalisatieverzoek en de vraag wat eiser nu het beste zou kunnen doen. Eiser kan een nieuw verzoek indienen en daarbij het arrest van het Gerechtshof Amsterdam meesturen waarbij hij is vrijgesproken van het strafbare feit dat in de naturalisatieprocedure een struikelblok vormde voor inwilliging. Aangehecht aan deze uitspraak wordt het proces‑verbaal van de zitting van 13 november 2018, opdat eiser dat desgewenst ook kan inbrengen bij een mogelijk nieuw in te dienen verzoek om naturalisatie.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.